Ter inleiding van de inleiding
Wat de navolgende studie betreft, heeft de lezer recht op enige commentaar vooraf.
Het is een studie zonder voetnoten. Die afwezigheid betekent allerminst dat de auteur zich van a tot z oorspronkelijk acht en niets aan anderen te danken zou hebben. Integendeel. Het bestuderen van de dozijnen boeken en artikelen, in de Bibliografie vermeld, heeft mij zó veel geleerd, dat mijn tekst topzwaar zou worden van de voetnoten; en bovendien, ze staan ook in de Aantekeningen bij de afzonderlijke liederen. Maar ‘geleerd’ duidt in dit geval wel op heel een toonladder van reacties, niet enkel bewondering en instemming, ook voorbehoud, aarzeling, twijfel, kritiek, argwaan, verzet, tot ontstemming en verontwaardiging toe. En wat mij het minst kon overtuigen, stimuleerde soms wel het meest. Ik zou dus verplicht zijn tot voetnoten op voetnoten, en dat mag ik Bredero niet aandoen.
Maar bovendien: ik kan niet denken in citaten, en ik vind het niet fair te polemiseren zónder citaten. De verhouding van tekst en citaat is een stilistisch probleem van de eerste orde. Want met welke bedoeling ook aangehaald, elk citaat wekt het gevaar de aandacht af te leiden van de dichter naar de filoloog, en het zicht te verminderen op het enig belangrijke: de liederen zelf. Indien ik auteurs als Ten Brink, Schepers, Prinsen en Knuttel stilzwijgend bestrijd door blijk te geven van een geheel ándere visie, komt dat mede doordat ik hun werken over Bredero twee of drie maal heb gelezen, en die van Bredero twaalf à twintig maal.
De hoofdstukjes van de navolgende studie horen in drie drietallen bijeen. De eerste trits bepaalt zich tot een exact onderzoek van het beschikbare materiaal. Ik ben mij ervan bewust daar de term ‘druk’ te hebben gebezigd voor zeven allerminst identieke uitgaven van Bredero's liederen, drie die verloren zijn gegaan, vier die bewaard zijn gebleven, maar waarvan twee het karakter hebben van een bloemlezing. Het probleem hoeveel ongelijkheid er mag zijn vóor men het recht verliest nog van hetzelfde werk te spreken - ik denk aan de Batavische Arcadia van Johan van Heemskerk, aan de Korenbloemen van Constantijn Huygens - laat ik onopgelost. Alle zeven uitgaven van 1616 tot en met 1677 dragen Bredero's naam en heten Liedboek; althans naar alle waarschijnlijkheid, want ten aanzien van verdwenen edities heeft men natuurlijk nooit zekerheid. De term ‘druk’ houdt dus niet méer in dan de erkenning van een sterke onderlinge afhankelijkheid, ongeacht de onderlinge verschillen. Mijn beschouwingen zijn wat de editie-1621 en de editie-1622 betreft, gebaseerd op de reprints uit 1980 en 1968, en voorts wat de editie-1622, de editie-1644 en de editie-1677 betreft op exemplaren in eigen bezit.
De tweede trits hoofdstukjes houdt zich bezig met de drie onderscheiden stijlen in Bredero's poëzie, en hun herkomst: de rederijkerij, de renaissance, en het volkslied. En al valt er weinig te bewijzen, ik meen toch waarschijnlijk te