Groot lied-boeck
(1975-1983)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
LXI Bruylofts-Ghedicht, Ter Eeren
| |
[pagina 231]
| |
20[regelnummer]
Die sou dat boeten of, ten minsten met een soen:Ga naar voetnoot20
Wie op een goede vraagh antwoorde dreuts of koentjes,Ga naar voetnoot21
Die mocht dat coopen af met vyf en twintigh soentjes.
De Goden hielden dit den mensch te wesen nut,Ga naar voetnoot23
Op dat voor alle twist sy souden zijn beschut,Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
En dooden soo door Liefd' het nydich fel vergrimmen.Ga naar voetnoot25
Cupido 't cleene wicht gingh op een heuvel climmen,
Met Boogh en Coocker vol van Pijlen hardt verstaalt,
Die hy eerst vande Smits nieuws-gierich had ghehaalt.Ga naar voetnoot28
Gheeft lust (sprack hy) o Goon! g'hebt recht in u ghesetten;Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Maar reden ist dat ghy voldoet u eyghen wetten.Ga naar voetnoot30
Sy deunden met het Kind, en namen't niet in't goedt,Ga naar voetnoot31
Dat Venus haren Soon soo stout had opghevoedt,Ga naar voetnoot32
Dit speet hem euvel seer, hy nam een van zijn pylen,Ga naar voetnoot33
Die hy op voordeel had drie-cantich laten vylen,Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
Hy sleep het vinnich punt, en leydse op zijn boogh,Ga naar voetnoot35
Die door zyn styve treck hem snorrende ontvloogh,Ga naar voetnoot36
Tot in Iupijn zyn borst, daerse vast schuddend' lilden;Ga naar voetnoot37
Syn wel-ghetroffen hert stont als de pijl en trilden.Ga naar voetnoot38
Hy voelden in zijn ziel een jeuckerige pijn,
40[regelnummer]
Die maar van Iuno cost alleen genesen zijn.Ga naar voetnoot40
De jeughdelijcke Godt (begaeft met't licht der Sonnen,Ga naar voetnoot41
Die Python 'tysselick Serpent had overwonnen)Ga naar voetnoot42
Drang door de dichte schaar, tradt met een trotse tred,
| |
[pagina 232]
| |
En heeft zyn grootsche gangh nae Cupido gheset:Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
(Hy sprack:) douw Hoeren-soon, gheeft hier dyn gulde boghen,Ga naar voetnoot45
Dijn handen zijn te weeck, te kindts is dijn vermoghen;Ga naar voetnoot46
Soo groote gaven zyn aan dy doch niet besteed;Ga naar voetnoot47
Ick hebbe clem en kunst die die te hand'len weet.Ga naar voetnoot48
Cupido nam zijn wraack, van 't smadelick verachten,
50[regelnummer]
Twee pylen scherp en spits, doch van verscheyden crachten;Ga naar voetnoot50
De een ontstack in Min wie hy daar mede schoot;
Den ander, wien hy trof, de Min met angsten vloot.
Den Ionghen sprack, wel-aan, ghy sult tot voor-beelt strecken,
Der ghener die met mijn, of met de cleyne gecken;Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
Met schoot hy d'eerste pijl in Phoebus herte diep;
Maar Daphne kreegh de schicht die voor de Minne liep.Ga naar voetnoot56
Hy moes-janckt, claaght en bidt, die eerst soo dapper swetste.Ga naar voetnoot57
Soo haast Cupido cleyn den braven Schutter quetste,Ga naar voetnoot58
Sant hy een heeten straal na Pluto bles en grijs,Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
Die zynde gantsch verdoort, sich elck een waant te wijs.Ga naar voetnoot60
Het oud' verkleumde bloed en cost dit niet verdraghen,
Hy socht door 't eene vyer het ander te verjaghen:Ga naar voetnoot62
Hy woelden te vergheefs, hy woelden al om niet,
Tot Proserpina quam hem blusschen zyn verdriet.Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
De grillighe Neptun Cupidoos Toortsen puften,Ga naar voetnoot65
Hy spotten met de Goon dat sy soo schielick suften.Ga naar voetnoot66
| |
[pagina 233]
| |
Maar desen snorcker stracks oock klaaghden van een wee,Ga naar voetnoot67
Die hy niet lesschen con met water vande Zee.Ga naar voetnoot68
Hy dompelde zyn hooft, hy is geheel ghedoken,
70[regelnummer]
Syn brand de koude vloedt deed' preutelende koken.
Dewyl dat dit gheschach, soo gluurden over dwarsGa naar voetnoot71
Den forschen Wapen-heer, den strenghen Strydt-god Mars:
Maar als Vrou-Venus hem eens lieffelick belonckte,
Syn Krijghs-bloet-dorstigh hert vlam vyerigh hem ontvonckte.Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
De lachende Goddin, als sy vermerckte dit,
Bewees hem meerder jonst als haar beroockte Smit.Ga naar voetnoot76
De sachte Venus door de Troetel-kunst verkeerdeGa naar voetnoot77
De handen die wel eer de Worstel-grepen leerde.Ga naar voetnoot78
De handen die wel eer lobberde in het bloet,Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
Die creghen doen de weet van 't minne-stroken soet.Ga naar voetnoot80
De Moeder nam haar Kint, de Moeder nam haar sluyertje,
Blint-hockte soo zyn hooft, en sant hem om een kuyertje.Ga naar voetnoot82
Doe schoot hy blindelingh zyn pylen inden hoop;
Daar baten niemants vlucht, daar baten niemants loop.Ga naar voetnoot84
85[regelnummer]
Wat wasser een krioel! men snobbelde, men kusten;Ga naar voetnoot85
Den Diamanten Saai die brande vande lusten,
Het was my daar te heet, jae dat ick door de vlamGa naar voetnoot87
Beangst en wel verhetst weer tot my selven quam.Ga naar voetnoot88
Cupido riep my nae met vriendelicke woorden,
90[regelnummer]
Die 'k tuymelende nauvv, maar dit nochtans wel hoorden.Ga naar voetnoot90
Seght uwen Bruyd'gom doch, dat hy zyn lieve BruytGa naar voetnoot91
Myn Moeders Wonder-boeck heel naacktelick beduyt:Ga naar voetnoot92
| |
[pagina 234]
| |
En seght de nieuwe Bruyd dat sy nu moet beghevenGa naar voetnoot93
Den Maaghdelicken staat om een veel soeter leven,Ga naar voetnoot94
95[regelnummer]
Hy sprack; Ick coom beneen; met daalden hy seer lichtGa naar voetnoot95
In 't lieflijck gheslacht haar minnelick ghesicht.Ga naar voetnoot96
Nu Bruydegom siet op, siet op 't loer-ooghend gluren,
Die steel-wys u de Bruyd soo heymelick gaat sturen.Ga naar voetnoot98
Siet hoe de suyv're Maaghd met schaamte sit en prijckt,Ga naar voetnoot99
100[regelnummer]
Haar held're schoonheyd nu met aandacht wel bekijckt:
Hoe tockelt haar ghelaat, hoe stryen in haar sinnenGa naar voetnoot101
De koude vreese en de soete brand van minnen:
Haar hertje springht van vreucht, haar hertje angstich trilt,
Als sy ghedenckt dat sy moet in het Vrouwen-gilt,Ga naar voetnoot104
105[regelnummer]
Soo murmelt haar ghepeyns met een bedwonghen swyghen,
Om dat sy die niet mach dan om haar Maaghdom kryghen,Ga naar voetnoot106
Wat is den Maagdom doch? Niet anders als een woord,
Datmen van ouder Eeuw eens segghen heeft ghehoord.
Vrou-Bruyd weest niet beducht, en twifelt niet, want diese
110[regelnummer]
Dus eerelijck besteet, en canse niet verliesen:Ga naar voetnoot110
Maar ghy krijght voor uw'gunst nu we'er een heele Man,Ga naar voetnoot111
‘Die van een Maaght alleen veel Maaghden maken kan.
Den witten dach die dringht door glasen en door spleten,Ga naar voetnoot113
Wilt doch Speel-maaghden niet u plicht noch ampt vergheten:Ga naar voetnoot114
115[regelnummer]
Leyd die ghecranste Bruyd na het gheluckigh bedt,
De jonghe-lieven doch haar lusten niet belet.Ga naar voetnoot116
Staat op, o waerdigh Volck! staat op, staat op Iofvrouwen
En wilt ons waerde Bruyd niet langher teghen-houwen:
Sy staat, sy gaat, sy staet; sy schoor-voet, sy staet stil,
120[regelnummer]
Ach! haar eergierigh hert en weet niet wat het wil.Ga naar voetnoot120
| |
[pagina 235]
| |
Sy gaat na 't lieflijck endt, van al ons bitter lyen,
Sy gaet na 't lieflijck end, van al ons heftich vryen;
‘Speel-nootjes maacktet cort, gheeft haer de leste soen;
‘Het ander dat ghy laat dat sal de Bruydgom doen.Ga naar voetnoot124
125[regelnummer]
De Bruyd'gom sit en peynst met een inwendigh malen,Ga naar voetnoot125
Hoe hy syn lieve Bruyd op 't soetste sal onthalen.
Daar zyn de Maaghden weer: nu Bruydegom gaat voorts,
En sweet met vreuchden uyt u sonderlinghe Coorts.Ga naar voetnoot128
Nu Bruydegom treet aan en pluckt de soete vruchten
130[regelnummer]
Van 't daghelicks gheklagh, van u verliefde suchten.
Nu Bruyd'gom saeyt en plant in u ghewenste Oest,Ga naar voetnoot131
Op dat het vruchtbaar land verwellickt noch verwoest.Ga naar voetnoot132
Vaart wel en leeft met vreucht ghy twee vereende menschen;
Onseg-baar is de gunst die wy u beyde wenschen,
135[regelnummer]
Maar als ghy 't loon gheniet van uwe soete pijn
Ons arme strijers wilt dan eens ghedachtich zijn.Ga naar voetnoot136
|
|