Geestigh liedt-boecxken
(1621)–G.A. Bredero– AuteursrechtvrijStem:
| |
[pagina 261]
| |
En wilt my, die voor u Heer kniel,
Noch oock mijn klachten,
Doch niet verachten;
V maecksel selfs bereydt tot bidden Heere!
Dat ick met nederheyt
V hooghe Majesteyt
Eerbiedich eere.
2 O Heer! die voormaels hebt gesticht
De Firmamenten,
En groote tenten,
Van 't Hemel-Hof, en 't lichte licht
Dat uyt Orienten
Na sijn ghewenten
Soo triumphant verrijst, in den daegh'rade.
| |
[pagina 262]
| |
Mijn hardt u goetheyt prijst
Die ghy so milt bewijst,
Aen goed en quade.
3 Leert my u Lof-sangh Heer, met rijm
Cierlijck op smocken,
En wel gelocken:
O Vader! die uyt bloet en slijm
My hebt getrocken;
Wilt doch verrocken
Mijn harte van het boos, en sot verkiesen,
Waer door wy Menschen broos
So wilt als rueckeloos
Ons heyl verliesen.
4 Ghy hebt ons Heer van water, vuyr,
Van doot van leven
| |
[pagina 263]
| |
De keur gegeven.
Maer laes! het oordeel valsch doet hier
V schepsels sneven,
Die 't quaet na streven.
O wat bedroefder saeck! ist voor ons allen
Dat wy om schijn-vermaeck;
Soo menichmael, so vaeck
In sonden vallen?
5 Van al, die op der Aerden-kloot,
In sonden viellen:
Noch noyt en hiellen
V Wet, en wasser gheen soo snoot
Als dese siele!
Daer noch in kriele
En grim'len bol en dick, veel qua gebreecken:
| |
[pagina 264]
| |
So dat ick Hier verschrick
So menich reys als ick
V aen wil spreecken.
6 Ick heb u werck te seer bemint;
Och ick verkeerde!
Ick af-goddeerde
Met lust aen 't tijt'lijck goedt verblint,
Dat ick begeerde,
Ia prees en eerde
Meer als mijn salicheyt, O blinde kennis!
Die sonder onderscheyt
Mijn willen hebt verleyt
In alle schennis.
G. A. BREDERODE. 't Kan verkeeren. |
|