Geestigh liedt-boecxken
(1621)–G.A. Bredero– Auteursrechtvrij
[pagina 254]
| |
Stem:
| |
[pagina 255]
| |
Als woeste onverlaets.
2 Die volcht, en dient sijn lusten
Die wert met my geplaecht,
En sonder tijttelijck rusten
Van sijn schult-worm geknaecht,
Och! dat my heeft behaecht,
Des werelts ydelheden
Die Godts ghebodt, en reden
Wt ellick bant en iaecht:
3 Ick plach wel eer te wesen,
Bly-geestich, en verheucht,
En heb alsints gepresen,
De schijn-vluchtige vreucht,
Dies ick oock al mijn ieucht
| |
[pagina 256]
| |
Door 't al te licht bekoren,
In dwaesheyt hebt verloren
Soo ghy aenschouwen meucht.
4 In 't luchtich singhen, en springhen
Heb ick my vaeck verblijt,
In niet-waerdige dinghen
Heb ick myn seer verblijt;
Mijn kostelijcke tijdt
Heb ick tot quaet begeven,
Dies 't beste van mijn leven
De wraeck der straffe lijdt.
5 Wijn, lust, en wil van Vrouwen,
Het werelts suycker soet,
Die 't innerlijck aenschouwen,
| |
[pagina 257]
| |
Ist gal en bitter roet:
Verdwaest is sijn gemoet,
Die om so snoode dinghen
Versuymt, en laet ontspringhen
Het alderwaertste goet.
6 Wat mijn lief plach te schynen,
Is mijn nu dootlijck leydt.
Mijn quellingh eet met pynen
Mijn Rif, en ingeweydt;
Mijn siel haer nu bereydt,
Om d'aertsche vrolijckheyden
Te schiften en te scheyden,
Wt al mijn sinlijckheydt.
7 O Mensch! wilt aen mijn leeren
| |
[pagina 258]
| |
Hoe dat die boosheyt snoot,
Godts goetheyt Kan verkeeren,
In rechte gramschap groot
Mijn iammerlijcke noot,
Doet my bedroefde Mensche
So menich-maele wensche
Na die verlanghde doodt.
8 Ick verwacht met verlanghen
De doodt, die ellick vreest,
Met schricken te ontfanghen,
Maer mijn benauwde gheest;
Die voormaels heeft gheweest
Verheucht in sotternijen,
Verhoopt sich te verblijen
| |
[pagina 259]
| |
Na dit mijn leven meest.
9 Ghy die met schreyen, klaghen
Geweenen mijn verdriet.
En die met een behaghen
V wellust daar aensiet.
Of singhers van dit liedt,
Leert door mijn droeve klachten
V doch voor doolen wachten,
Eer u dit oock geschiet.
10 O ionckheyt wilt aenmercken!
Met Godts vrees en aendacht
V seer onsuyvre wercken,
Door lust des vleeschs volbracht
V loopen dach en nacht.
| |
[pagina 260]
| |
Vermaent en sticht malkanderen,
Wie sich spieghelt aen anderen
Die spiegelt hem wel sacht.
|
|