Geestigh liedt-boecxken
(1621)–G.A. Bredero– Auteursrechtvrij
[pagina 168]
| |
Stem:
| |
[pagina 169]
| |
Als dat u lieve kleyne mondt
So veel Parfuyms en Ambers heeft,
Als ons Saba en Injen geeft.
3 Noch dat u hayren schoon,
Veel grootscher staen ten toon
Als d'alderbraefste goude kroon:
Noch dat ick in u oogen vin
Een woonplaets voor de geyle min.
4 Of dat haer glans verwon
De starckheyt vande Son,
Daer noyt klaerheyt by komen kon:
Want al het licht dat ons bestraelt
Sijn levend' luyster van haer haelt.
5 Noch dat u Lipjens soet
| |
[pagina 170]
| |
Vol suyver blinckend' bloet
Een schant an Kraal en Karsjes doet:
Noch dat u Tantjes, Parlen fijn
Gheset zijn in brandend' Robijn.
6 Noch dat u hooge ze'en,
Of treffelijcke re'en,
De mensch verkeeren kan in steen,
Of dat ghy met u groote gheest
De wijste maeckt een botte beest.
7 Ghy sijt so hups een Tas
Als hier in langh oyt was,
Dit segh ick als het komt te pas:
Ia so, dat om een soete soen
Een Heremijt souw sonde doen.
| |
[pagina 171]
| |
8 Maar dat is niet geseyt,
Van u onsterflijckheydt,
Ghelijck ghy 't hier en daer verbreyt:
Doch so u lichaem god'lijck is,
Struylt Roos-water in plaets van pis.
9 Dus spreeck ick, o Ioffrouw!
Op datmen mercken souw
Hoe veel ick van u schoonheyt houw,
Waar aen myn lust sijn tijdt besteet
Wanneer ick niet te doen en weet.
10 Ghy siet wel mijn Vriendin
Hoe seer dat ick u min,
Al gae ick hier vast uyt en in:
Maer kosten elcken tree een duyt,
| |
[pagina 172]
| |
Ick quam ter maent misschien eens uyt.
11 Al seghdy soete dier,
Dat ick segh: dat ick schier
Om u verteer in 't minne-vier:
Het is wel waer het is geschiet,
Ick heb geseyt, maer 'k meenden 't niet.
|
|