| |
Vierde tafereel.
Veertien jaar later, buiten het klooster. Tegen den avond.
(Beatrijs in gele mantel met haar twee jonge kinderen, komt op, loopt rond tusschen de boomen, zoekend).
Ja. hierlangs, en dan daar het pad op; och, alles is nog net zoo; veertien jaar is het geleden, veertien jaar, dat ik wegging van hier en niets is veranderd; kijk, kinderen, daar ligt het klooster, waar ik vandaag naar toe wilde; laten we hier maar even uitrusten, want aankloppen durf ik nu toch niet; en kom hier zitten bij deze bank, ja, ieder aan een kant van me, want ik heb je wat te vertellen.
(Beatrijs gaat zitten op de bank, kinderen op de grond naast haar. Beatrijs spreekt eerst tot haar kinderen, later meer tot zichzelf).
Eigenlijk zijn jullie nog te jong om te hooren wat ik je ga zeggen; maar toch voel ik, dat ik het je moet vertellen. Jullie hebt nu al lang genoeg met mij rondgezworven, en armoede geleden, en ofschoon ik het je wel gun, kan ik het je toch niet beter geven. Jij bent nu dertien jaar en jij elf en het wordt tijd dat jullie iets beters van de wereld zien, dan ik je ervan kan laten zien. Nu wilde ik jullie verder door het klooster laten opvoeden.
Ja maar, Moeder.
(Kinderen komen naast haar op de bank zitten).
Nee, daar hoef je niet van te schrikken, misschien zullen de zusters je bij zich houden en misschien zullen ze je uitbesteden, bij goede menschen hier in de buurt;
| |
| |
denk eens aan, hoe prettig het zal zijn een eigen thuis te hebben, niet meer van plaats tot plaats te trekken en overal afgesnauwd te worden. En onderwijl ga ik mijn eigen weg, en wie weet, misschien zullen we later elkaar nog eens terug zien, en miscchien krijgen jullie het wel zoo prettig, dat je daar niet eens naar zult verlangen.
(De kinderen gaan weer op den grond zitten, en spelen onderdehand met bloemen. Beatrijs spreekt verder, voornamelijk tot zich zelf, de kinderen reageeren zwak).
Heusch, de menschen zijn hier zoo goed. Een vredigen tijd heb ik hier doorgebracht, lang geleden, toen ik als leekezuster mijn werk in het klooster deed. Hoe kan ik terug verlangen naar dat werk; vrede en rust had ik er; totdat mijn vriend, die jullie vader zou worden, me meenam; en net scheen me, alsof ik mee moest gaan, alsof het mijn menschelijke plicht was. Zeven jaren heb ik gelukkig geleefd aan de zijde van mijn man; rijk geluk was het, zeven volle jaren, waard geleefd te worden en voor dat groot geluk heb ik graag de zeven jaren ellende geleden. Verlaten door mijn man, jullie vader, heb ik voor mezelf en mijn kinderen de kost opgehaald, en met Gods hulp ben ik daar altijd in mogen slagen; maar ik moet niet denken aan de smaad en de schande, die ik daardoor op me heb geladen; als je in nood verkeert en je hebt voor twee kinderen te zorgen, aanvaard je al gauw elken weg, ook den weg van de schande. Maar nu kan het niet langer; mijn kinderen worden ouder, gaan begrijpen, en oordeelen; laten zij aan hun moeder de herinnering houden van iemand, die voor hen zorgt, en niet van iemand, die haar eer prijs geeft. En weer roep ik de hulp in van U, Maria, zooals in zoovele bange oogenblikken. Strek weer Uw barmhartigheid uit over mijn kinderen, laat hen hier een goed tehuis vinden, en laat hen opgroeien tot godvruchtige menschen. En ik zelf, wat ik voor mezelf wensch, weet ik niet; van de wereld heb ik het hoogste geluk en de diepste ellende ondervonden, die ik ervan verwacht had; als nog meer lijden mij opgelegd wordt, zal ik me er in schikken; maar moe ben ik wel, een weldadige moeheid is het, die ik voel, en een verlangen naar rust, dat al voldoening geeft. Maar kom, laat ik verder gaan, de avond daalt, ik moet gaan zorgen voor des nacht, en morgen heb ik misschien
| |
| |
den moed naar het klooster te gaan. Kom kinderen, laten we probeeren daar in dar hutje onderdak te krijgen.
(Gaat naar het hutje, klopt aan, en wordt gauw opengedaan door vrouw Claessen).
Goeden avond vreemde, dag kinderen.
Goeden avond, goede vrouw, kunt u me misschien met mijn kinderen een plaatsje geven om te slapen vannacht en hebt u soms ook wat te eten voor ons.
Ja zeker, komt U maar binnen, en brengt u de kinderen maar vast naar bed, dan zal ik onderhand wat klaarmaken.
(Beatrijs leunt moe tegen de deurpost)
. Maar wat ziet u er moe uit, geeft u mij de kinderen maar mee, en gaat u nog even op de bank zitten, dan breng ik u hier het eten wel.
(Beatrijs gaat voor het hutje op de bank zitten, de kinderen met Vrouw Claessen naar binnen, even later Vrouw Claessen terug met eetgerei).
Het gebeurt me niet dikwijls dat ik gasten krijg; de menschen gaan iets verder en kloppen aan bij het klooster; maar kom, eet u wat.
Klooster?
(Begint te eten).
Ja, het klooster, hier vlak bij, je kunt tusschen de boomen het hier zien liggen.
O ja, daar had ik wel van gehoord.
Dat u er van gehoord hebt, dat kan ik gelooven; iedereen heeft het erover, over het klooster zonder Mariabeeld.
Ja, zonder Mariabeeld; vele jaren geleden, laat eens kijken, ja veertien jaren geleden, is het op een nacht plotseling verdwenen, niemand heeft er ooit een spoor van teruggezien, alleen het blauwe kleed lag nog op de vloer; dat was een schrik; overal is gezocht, maar zonder resultaat, en geheimzinnig dat het toegegaan was, alle deuren en ramen waren gesloten gebleven. Een nieuw beeld is er niet gekomen, de abdis zei, dat het door Gods wil was weggenomen en dat het ook door
| |
| |
Gods wil terug zou komen. Al veertien jaar wordt erom gebeden, en in voorspoed leeft het klooster, maar Maria is niet terug.
(Beatrijs heeft met ongeloovige aandacht zitten luisteren, en teekenen van verbazing etc. gegeven).
(droomerig):
De macht van God heeft geen grenzen.
Iedereen in het klooster is even goed en godvruchtig en daarom hopen ze nog wel, dat Maria tot hen weer zal keeren.
Kent u de nonnen, vrouwtje?
Zeker, ken ik ze, hoe zou ik niet, zoo dicht bij ze woon ik, en al mijn jaren.
Hebt u dan nog meegemaakt dat zuster Beatrijs is weggeloopen?
Zuster Beatrijs is er nog steeds, wat zegt u nu.
Voor veertien jaar vluchtte ze toch uit het klooster?
Als leekezuster doet ze nog altijd haar werk als voor veertien jaar.
Maar ik weet het toch zeker.
(Verward). Ik dacht het zoo,...... ik geloof, dat ik het gehoord had......
U vergist u, goede gast; allicht verwart u het met een ander klooster, hoe zou ik het niet weten, ik, die hier geen dag weg geweest ben; u denkt aan iets anders. Maar kom, rust nu wat uit, op deze bank is het goed rusten; ik ga vast uw bed spreiden en ga ook zelf me klaar maken voor den nacht en als het te donker wordt, kunt u binnen komen slapen, maar geniet nu nog zoo lang mogelijk van den langen, mooien avond.
(alleen).
Wonderlijk, wonderlijk, het is me alles zoo vreemd...... Wat ben ik moe.
(valt in slaap). (Na eenige oogenblikken):
(ijl).
Beatrijs, kom terug, kom terug naar je plaats van veertien jaar geleden......
(wakker wordend):
Het was alsof ik een stem hoorde - terug, terug naar
| |
| |
het klooster; och, ik verbeeld het mij immers maar, ik droomde het maar, omdat ik zelf zoo graag wilde......
(slaapt weer in.) (Na eenige oogenblikken):
Beatrijs, kom gauw terug; je plaats in het klooster is open, toen je weg was, heeft een ander je werk gedaan, nu is het jouw plicht weer.
(weer wakker wordend):
Weer was het alsof ik een stem hoorde, terug, gauw terug naar het klooster; hoe kan ik weten of het niet mijn eigen verlangen was dat sprak.......
(slaapt weer in.) (Na eenige oogenblikken):
Zuster Beatrijs, kom vanavond nog terug; je werk ligt op je te wachten.
(opspringend):
Nu kan ik me toch niet vergist hebben; duidelijk hoorde ik het: kom vanavond terug, je werk ligt op je te wachten; ik weet niet, wie me riep, maar het klonk niet als een menschelijke stem. Nu zal ik dan teruggaan, ik wil niets liever. De nacht is gekomen, niemand kan me zien, den weg kan ik nog vinden, evengoed als voor veertien jaar.
(Nadert de deur van het klooster.)
Open staat de deur, zoo zal het toch niet iedere nacht zijn geweest.
|
|