| |
| |
| |
Zyn
het gemoed heigen. In meiren
buizen, die verdikt van paarlemoer
hun loop bruisschende stremmen
in ons cristallyn begrip,
Dus tepelen starren onze melk,
dus worden wy Goden. Dus sprak
de zwaan der dichters, Swaanenburg,
Apollo's Zwaan die op het nest
te ronken leid, aan het strand
Gelijk Narcissus kan men zich verlieven
in de brontaal door als ware het
het ronkend ros der eeuwen te berijden
die donderend zog te lurken hebben
waaruit de taal vloeit in vurige vlammen
zodat het brein bevragt raakt
met Tygerzappen, een kwart van duizend
Eeuwen zijn vergaan, de spelling ligt aan
banden, vernibbelt is niemand meer,
o woord dat knabbelt als zachte
| |
| |
tanden aan een oor. 't Zyn was toen
niet zozeer im Frage, eer het niet zijn,
ook wel Doot. Zijn: door de vloer vallen
preciezer: ergens anders zijn.
Hier zijn: een gevangenis, voor niemand
bereikbaar, in ataraxie, alleen.
des te heviger verschijnt het zijn,
verdubbeld in de schaduw der takken
op het gras, bewegende projectie
als een duikerpak. Wij zijn:
geschift, drogist, geboren, radeloos,
vergeten. Waarom lijken vliegen zittend
op een schuine cementen balkonrand
zo op mensen? Slapende badgasten
op het strand, doodstil verdiept
in onbevattelijke ledigheid, handenwrijvend
soms, donkergrijs op grijs
zoals mensen soms bleek op grauw zijn.
Het is of zij niet bevroeden
dat er een immense wereld
rondom hen ligt; als mensen
wanneer ze door een ander worden gezien,
gedompeld in hun zijn, onaanrandbaar
als een vlieg. Of de pracht waarmee
een papieren zakdoekje in het water
valt, zich golvend van gebruikswaarde
ontdoet, het water huwt, in meiren
van wellust vergaand. Toch, geen vergelijk
met de zon die takkenvormen op het gazon
maalt. Want wie werpt wat? En zon
| |
| |
is groter dan een hand, licht
is onsnuitbaar. Zijn: de ogen laten
weiden, zwerven naar elders door letters
en tijden, papier dat ontluikt
tot japanse bloem, het moment van
westerpekelbron, zong Poot, en zie
de zee is weggevaagd, daar ligt nu
als een zilte bronzen ketel
dat andere, waar het ziedt en borrelt.
Dus kweeken wy hemels! Een woord
is mogelijkheid, iets dat kan zijn;
het hoogste woord heeft zijn,
het kent geen onderwerp, ‘ik ben’
heeft afstand gedaan van zijn,
iets anders kan niet meer,
men is geland. ‘Ik zij’ is een zwevend
aanzoek, voegt aan, doet recht aan zijn.
Hij die weg is, is verhevigd
zijnde - wie weet wat hij is
en doet? Hij wordt een woord
strekt zijn mogelijkheid zich uit
van het smachtend verlaten hart
naar overal waar hij kan zijn.
Het woord, zwevend over de wateren,
omkering van schepping tot chaos.
Gemis: aanwezigheid in optimale vorm,
ergens anders zijnd zit een ontheemde
thuis aan een stoel genageld.
Liefde genaamd, die ons voorgoed
wegrukt uit het hier zijn en alles
overgiet met 's anders stromen,
| |
| |
die aderen doen lacchen: ja Tygers, giert
van min! Het is waarlijk verdrinken.
wordt benaderd des te groter
strekt hij zich uit, een heuvelend
landschap waar wij iemand zoeken,
maar er is niemand, er is
een zijn alleen. Een jacht op
gevolgen, op schaduw geschud
door de zon. Maar hoe 'k verder
van my vlieg, hoe 'k nader ben
|
|