[Lambert van Rijswijck]
Rijswijck (Lambert van), broeder der beide voorgaanden, op 30 Mei 1822, ook te Antwerpen geboren, genoot tot zijn veertiende jaar onderricht in eene privaatschool, en werd toen zilverdrijver, terwijl hij de lessen volgde der Academie, waar hij zich toelegde op de beeldhouwkunde. Zijn eerste gewrocht als drijver was de zilveren beker, Hendrik Conscience aangeboden in 1850. Sinds dien heeft hij een werkhuis van koper- en zilverdrijvers en goudsmeden opgericht, die kunststukken in alle metalen vervaardigen.
Als schrijver is hij bekend door bijdragen in Het Taalverbond, de Almanakken van het Willemsfonds, Altijd wat Nieuws, Van alles Wat en in het Nederduitsch Overzigt. Zijne voornaamste versjes zijn: Geschil tusschen mij en mijne rymsloor; Nieuwerwetsche Zondvloed; Job, bybelverhael, 1851; David en Goliath, bybelverhael, 1851; Auxilium suis Deus, verhael uit de Antwerpsche geschiedenis, Antw. 1851; Lyk de ouden zongen, zoo piepen de jongen, 1852; Keizer Karel en O.L.V. Toren, Gent 1853; De Fransche veldmarschalk en de Vlaemsche smid, parabel, Antw. 1854; Lofgalm, den zeer eerwaerden heeren Joannes Baptista Beeckmans opgedragen, namens alle de broederschappen der Hoofdkerk, bij het vieren van zijn vijfentwintigjarig jubelfeest, als Pastoor-Deken van O.L.V. Kerk binnen Antwerpen, op den feestdag van zynen patroon, Antw. 1863.