[Mr. Abraham Sieuwerts van Reesema]
Reesema (Mr. Abraham Sieuwerts van), geb. te Leiden 29 Mei 1786, prom. er den 9 Mei 1807, vestigde zich toen als advocaat te Rotterdam. Zijn uitgebreide praktijk belette hem echter niet, zijn weinige vrije uren aan de beoefening der letteren en den omgang met de toen talrijke letterkundige stadgenooten te wijden; vooral met Tollens leefde hij op zeer vriendschappelijken voet. Hij overleed te Rott. 18 Sept. 1848.
Zijne werken zijn: Pomponius Atticus, als burger beschouwd (voorlezing), 1812; Redevoering over de gunstige vooruitzigten, welke onze tegenwoordige staatsgesteldheid geeft voor den bloei der Kunsten en Wetenschappen (Vaderl. Letteroef.), 1816; Cicero's denkbeelden over Dichters en Dichtkunde (Magaz. van Van Kampen), 1823; Over de waardigheid en vruchtbaarheid der geestdrift voor het goede, uitgesproken 1 Dec. 1819 in de Mij. tot Nut van 't Algemeen, Rott. 1819; Over de vorming van het eigen karakter der Nederl. Letterkunde, uitgesproken in de Mij. van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, 18 Oct. 1817, Leid. 1819; Over het gemeenebest der letteren, 17 Sept. 1825, (idem); Over de geregtelijke welsprekendheid, 21 Sept. 1819, (idem). Deze Mij. bekroonde in 1817 zijne Verhandeling over het ware denkbeeld van Dichterlijke oorspronkelijkheid. Als dichtw. gaf hij: Leyden op den 12 Jan. 1807 en De dank van het nageslacht, feestgezang bij het 25-jarig bestaan van het Dept. Rotterdam der Mij. tot Nut van 't Alg.
(Hand. Mij. Ned. Lett., 1890.)