[Johannes Jacobus van Oosterzee]
Oosterzee (Johannes Jacobus van), neef van den voorg., den 1 April 1817 te Rotterdam geb., werd wegens zijn uitnemenden aanleg in staat gesteld om zich tot het predikambt voor te bereiden. Hij stud. te Utrecht 1834-'40, deed zijne intrede als pred. te Eemnes-binnen en het volgend jaar, stond van Mei '43 tot Nov. '44 te Alkmaar, ging toen naar zijne geboortestad, vanwaar hij achttien jaar later tot hoogleeraar te Utrecht beroepen werd. Hij overl. te Wiesbaden, 29 Juli 1882 en werd te Utrecht begraven.
Als godgeleerde en kerkredenaar schr. hij een groot aantal werken, waarvan de stijl zijne beroemde welsprekendheid evenaart, en die dus met volkomen recht tot onze letterk. schriften kunnen gebracht worden. Zijne prozawerken overtreffen zijne poëzie zóózeer, dat zijne dichterlijke gaven aan vele zijner bewonderaars onbekend bleven. Het hieronder aangeduid levensbericht wordt gevolgd door de opgave van alles, wat over een tijdvak van ruim veertig jaar van hem werd uitgegeven. Onder verwijzing naar deze lijst wordt hier alleen melding gemaakt van de bundels, waarin zijne kleinere geschr. verzameld zijn: Verspreide geschriften, dl. I, Christelijk-Litt. Opstellen, Amst. 1877; dl. II, Chr.-Hist. Opst., 1878; dl. III, Chr.-kerkel. opstellen, 1880; Op reis. Bladen uit de Portefeuille; Nieuwe bladen; hiervan de uitgave van Leiden 1873. Een laatste arbeid, van 1871-'81, is getiteld: Uit mijn Levensboek. Voor mijne Vrienden, Utr. 1882, met lijst der geschr.; 2e goedk. uitg. 1883.
(Hand. Mij. Ned. Lett. 1883.)