[Jonker Jan van der Noot]
Noot (Jonker Jan van der), omstreeks 1538 geb. te Brecht, bij Antwerpen, op het Hof van Pul, was van adellijke afkomst en genoot eene zeer geleerde opvoeding. Nog jong zijnde, vestigde hij zich in de stad Antwerpen, waar hij in de jaren 1562 en 1565 schepene was. In Maart 1567 was hij een der Calvinistische belhamels bij een oproer tegen de wettelijke overheid en toen deze poging, om het bewind in handen te krijgen, mislukt was, trok hij kort daarna af bij de nadering van den gevreesden Hertog van Alva. Een geruimen tijd verbleef hij te Londen en had er den dichter Spencer tot vriend; vervolgens doorreisde hij Europa gedurende elf jaren en in Frankrijk knoopte hij nauwe betrekkingen aan met den vorst der Fransche dichters Ronsard en andere voorname personen. Omtrent 1579 keerde hij terug naar Antwerpen, doch in zulk een bekrompen toestand, dat hij op 27 Juli 1581 genoodzaakt was aan het Antwerpsche Magistraat 100 gulden te leen te vragen, voor den tijd eener maand, ‘tot het volbrengen van seker Poëtick werck’ dat hij onder handen had en waarin hij de Fransche poëten zou volgen. De stad leende den armen dichter slechts de helft van wat hij verlangde en dan nog als aalmoes; want zij ontving het geleende niet terug en schonk hem bovendien reeds het volgende jaar nog 100 gulden voor de uitgaaf van zijn werk Olimpias, terwijl zij hem ook verscheiden daaropvolgende jaren nog dergelijke sommen gaf ‘tot onderstandt van zijne behoefelijcheyt’. Niettemin achtte hij zich zoodanig miskend, dat hij dreigde zijn vaderland te verlaten, om, naar het voorbeeld van de Comines, in milder oorden den lof te gaan zingen van vreemde grooten. In 1581 noemde de Antwerpsche Geuzen-regeering hem ‘een van den goeden der stadt’, en in Dec. 1585 ontving hij van de koningsgezinden een onderstandgeld voor het uitgeven van een werk ‘tenderende ter eeren van Syne Majesteyt, Syne Hoochheyt ende der stadt’ en hij noemde Filips II den grootsten en besten aller koningen. Jonker Jan van der Noot overleed na 1595. 's Mans tijdgenooten vereerden hem met den titel van vorst der Nederlandsche dichters en hijzelve noemde zich Patricius der stad Antwerpen.
Hij sprak en schreef verscheiden talen en leverde Fransche en Nederlandsche verzen. Volgens zijn eigen verklaring was hij het, die in onze dichtkunst den Franschen voet of alexandrijn invoerde. Zijne kenspreuk was: Tempera te tempori, en zijne werken verschenen onder de titels: De Poëticsche wercken van myn heere van der Noot, Antw. 1565, waarvan in weinige jaren nog acht andere uitgaven verschenen; Het Theatre ofte tooneel des Werelts, Antw. 1568, in 1569 overgebracht in het Engelsch door den dichter Spencer en in 1572 in het Hoogduitsch vertaald door Balthazar Froe; Cort begryp der XII Boeken Olympiados, beschreven deur Jr. Jan van der Noot, Patricius van Antwerpen, Antw. 1574 en 1579; Lofzang van Brabant, beschreven deur Jr. Jan van der Noot, Antw. 1580.