Biographisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde
(1888-1891)–F. Jos. van den Branden, J.G. Frederiks– Auteursrecht onbekend[Jan van Hout]Hout (Jan van), werd in 1542 te Leiden geb., in 1565 aangesteld tot secretaris dier stad, vier jaar later genoodzaakt uit te wijken, 9 Aug. 1572 weder tot secretaris benoemd, en van de oprichting der hoogeschool tot 1596 tevens secr. der curatoren. Aan de universiteit bewees hij groote diensten; zijn gansche leven was aan de belangen zijner geboortestad gewijd, inzonderheid bij de insluiting en tijdens Leycester. Hij overleed den 12 Dec. 1609. Zijn hoofdwerk is: Der stadt Leyden Dienst-bouc, innehoudende verklaringe van twezen ende ghelegentheyt van de zelve stadt, van de vermeerderinghen ende vergrootingen, enz. Gedruct opt Raedthuys der voirschr. stede, 1602. Ook schreef hij met anderen: Corte onderrichtinghe dienende tot het maecken van de reductie van de tacx-custingen tot gereede penningen, enz. Leyden, Gedruct op 't Raadhuys, 1599, en in 1879 door prof. Bierens de Haan herdr. in de feestgave van het wisk. Gen. te Amsterdam. In de Beschr. van Leiden | |
[pagina 374]
| |
door Orlers, z.a., komen eenige dichtstukken van hem voor; hier en daar zijn hss. overgebleven als getuigen van zijne kennis en verbazende werkzaamheid; daartoe behooren zijne Aanteekeningen op het Beleg, waarvan in de Inleiding tot de Oude Verhalen, bl. 19, 's-Grav. 1874, medegedeeld wordt: ‘zij zijn niet lang geleden teruggevonden; maar weer verloren geraakt, eer nog iemand ze gelezen had.’ |
|