[Mr. Floris Adriaan van Hall]
Hall (Mr. Floris Adriaan van), zoon van den voorg., werd geb. te Amst., 15 Mei 1791, prom. te Leiden, was advocaat in zijne geboortestad, waar hij practizeerde tot 1842, toen de Koning hem tot Minister van Justitie en anderhalf jaar later tot Min. van Financiën benoemde. Als zoodanig herstelde hij het evenwicht in 's lands geldmiddelen en regelde het muntwezen. Na zijn aftreding van 1847 werd hij lid der Dubbele Kamer, van 1849-'53 lid der Tweede Kamer, daarop Min. van Binnenl. Zaken, andermaal in 1858 kamerlid en van Maart 1861 tot 1 Febr. '62 weder Min. van Fin.; hierna bleef hij ambteloos en overl. in Den Haag, 29 Maart 1866.
Behalve eenige rechtsk brochures, schreef hij: Bedenkingen over de vraag: Heeft Cicero in zijne redekunstige voorschriften al dan niet gezondigd tegen de beginselen der zedekunde, in een brief aan Prof. J.F.L. Schröder te Utrecht, Amst. 1819; Lofrede op Johan de Witt, (door de Holl. Maatsch. van Fraaije Kunsten bekroond), Amst. 1819; Onpartijdige beschouwing van den toestand des koophandels binnen de Vereenigde Nederlanden, in brieven, (anoniem) Amst. 1819-'20; Redevoering ter gedachtenis van G.K. van Hogendorp, Amst. 1835, 2e dr. 's Hage 1864.
(Hand. Mij. Ned. Letterk., 1868.)