hij in de laatste jaren, wegens zijn sukkelenden toestand, geen deel meer nam aan de werkzaamheden van genoemd collegie.
Hij schreef: De eerste November. Een geschied- en tijdrekenk. onderzoek uit de Noordsche godenleer, Leeuw. 1835; Ouden Nieuw-Friesland of aardrijksk. beschrijving van die provincie, Leeuw. 1840; Frieske Hilgelänner en Noordfrieske rymkes, Dock. 1841; Leeuwarden vóór en na haar wording als stad en in hare betrekking tot de Leppa. Een bijdrage tot de Geschiedk. Beschrijving van Leeuwarden door W. Eekhoff, Leeuw. 1848; Het meer Flevum en het eiland Flevo of blikken in de oudere geschiedenis van Friesland met betrekking tot haren vroegeren en tegenwoordigen waterstaat, Leeuw. 1854. Met R. Posthumus schreef hij: Onze reis naar Sagelterland benevens deszelfs geschiedenis: eene beschrijving van den aard, de zeden, de gewoonten, enz. van deszelfs bewoners en een korte schets en woordenlijst van hun taal, Franeker 1836; en met A. van Halmael: Stamboek van den Frieschen vroegeren en lateren adel. Uit oude en echte bescheiden en aanteek. en met bijv. van de wapens der onderscheiden geslachten opgemaakt, 2 dln., Leeuw. 1847. Voorts brochures en bijdragen in binnen- en buitenl. tijdschr. (o.a. in De Vrije Fries, en in jaarboekjes), een Proeve van een Friesch en Nederlandsch woordenboek, een Friesche Spraakleer, uit het Deensch vertaald en een uitgave en vertaling van een groot aantal oude Friesche wetten. Na zijn dood verscheen: Idioticon Frisicum, Leeuw. 1874.