[Johannes Franck]
Franck (Johannes), geb. te Bendorf bij Coblents, 27 April 1854, stud. van het najaar 1872 tot '74 te Munster, eerst geschiedenis, daarna Germaansche en Romaansche philologie, de laatste vakken voortzettende onder Böhmer, Scherer, Steinmeyer en Ten Brink te Straatsburg, waar hij prom. in den zomer van 1876. Prof. Scherer wees hem op de fragm. van Flandrijs, in de Straatsburger bibl., en deze brachten hem tot de studie van het Nederlandsch, die hij van 1877 tot Jan. 1879 te Leiden voortzette. In den herfst van laatstgenoemd jaar vestigde hij zich weder te Bonn, hield daar Voorl. over Nederd. en Nederl. letteren en werd daar in April 1886 buitengewoon hoogl. in de taal- en letterk. van het Nederl. en Nederduitsch.
De meeste zijner opstellen en boekaan-kondigingen betreffen het Nederlandsch en komen voor in: Zeitschr. für deutsches Alterthum u. Litt., Deutsche Litt.-zeitung, Taalk. Bijdr. en Tijdschr. voor Ned. Taalen Letterk. Afzonderlijk: Flandrijs. Fragmenten van een riddergedicht, Straatsb. 1876; Alexander's Geesten, van Jacob van Maerlant, Gron. 1882; Mittelniederl. Grammatik met Lesestücken und Glossar, Leipz. 1883; Etymol. wdb. der Nederl. taal, 's-Grav. 1884 en v.v.