[Jan Frans Brouwenaar]
Brouwenaar (Jan Frans), geb. te Vlissingen 15 Juli 1815, werkte als beeldhouwer op de toenmalige rijkswerf aldaar, legde zich - ten koste van ontzaglijke opofferingen - te Brussel, bij Geefs, op de beeldhouwkunst toe, en trok later naar Amsterdam, om naar den prijs der Acad. van Beeldende kunsten mede te dingen. Hij spande zich daarvoor zóó in, dat zijne geestvermogens eenigszins gekrenkt werden; hij stelde zich voor dat hij geen prijs winnen kon, en wilde zich meermalen het leven benemen. Toen hem de eerste prijs van 1849, voor zijnen Soranus toch toegewezen werd, stierf hij, 24 Sept. 1849, te Amst. en werd hij op het thans opgeruimde Sint-Anthonies-kerkhof begraven.
Van evenveel genialen aanleg als ontwikkelende volharding in het beoefenen van eigene en vreemde letteren getuigen zijne gedichten, waarvan de meest bekende zijn: Het klokkenlied, opgenomen in Het Vaderland, Antw. 4e afl., 1845; Lodewijk XIV in de Nederlanden en Michael Angelo, naar Chênedolle, beiden in De Vlaamsche stem 1847-'49; Manfred, naar Byron en en Het oprukken van het Vereenigde Kruisleger onder Godfrieds opperbevel naer Jerusalem. Slot des len zangs van Tassoos ‘Gerusalemme liberata,’ beide in het Taelverbond van 1848 en 1850. Zijne Dichterlijke Nalatenschap is door J.J.L. ten Kate uitgegeven en met een levensschets verrijkt, Middelburg, 1855.
(Nagtglas, Levensberichten.)