[Mr. Hieronymus van Alphen]
Alphen (Mr. Hieronymus van), werd geb. 8 Aug. 1746 te Gouda, waar zijn vader als lid der Reg. overleed, studeerde te Utrecht, 1766, en te Leiden, 1767, en prom. in de laatstgenoemde stad, was van 1768 adv., van 1780 proc. gen. te U., doch uit tegenzin aan de vervolgingen der pratriotten, schoon hij een prinsman was, werd hij pens. van Leiden in 1789 en vier jaar later thesaurier-gen., der Unie, tot aan de omwenteling van '95. bleef ambteloos in Den Haag zijn letterarbeid voortzetten, en overl. daar 2 April 1803.
In de werken van Lett. gaf hij: Over den eed der Utr. bissch. ‘met zeven stolen,’ 1774; de kenmerken van waar en valsch vernuft, 1782; bij Teyler's Gen.: de voortreffelijkheid der wetg. van Mozes boven die van Solon en Lycurgus, en andere afz. werken van stichtel. en staatk. aard, of van ambtelijke strekking. Zijne letterk. schr. zijn: Gedigten en Overdenkingen, Utr. 1777; Riedels Theorie der schoone kunsten en wetenschappen, 2 dln. Utr. 1778-'80; Nederlandsche Gezangen, 1779, bij het tweede eeuwfeest der Unie van Utrecht; Kleine gedigten voor kinderen, Utr. 1781, tallooze malen herdrukt; Mengelingen in proza en poezy met gedichten voor Elise, (minnedichten aan zijne latere tweede vrouw Catharina Geertruida van Valkenburg, die met hare dr. in de ramp van Leiden omkwam), en met de Cantaten: de Doggersbank, de Starrenhemel en de Hope der Zaligheid, Utr. 1783-1802; Proeve van liederen en gez. voor den openb. Godsd., 's Hage, 1801-'2, waarvan verscheidene in verschillende gezangb. zijn opgenomen; Nagel. Schr., Utr. 1813. Zijne Volledige dichtwerken zijn met een uitvoerig levensbericht door Mr. J.J.D. Nepveu driemaal uitgeg., 1838, 1857 en 1872.