Verzamelde gedichten(1965)–Willem Brandt– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 146] [p. 146] Maanverblijf Aan de rand van een afgrond zat ik zeer eenzaam, ik was op de maan, tussen de tanden der bergen, mammoeten van mangaan. Levende in een luchtledig klemden mijn handen zich vast, klauwen van paarszwarte stelen; mijn voeten met lood belast. Achter mijn zuurstofcylinder wordt reeds het ademen zwaar. Heb ik nog één dag te leven of de nacht van een jaar? Hoe kan men zo sprakeloos zweven zonder long zonder oog zonder hand, blindelings overgegeven, niemand, in dodemansland. In de binnenstad breken de straten, een kraterkaak gaapt op de Dam. God helpe die lachen en praten: de maan ligt op Amsterdam. Vorige Volgende