Verzamelde gedichten(1965)–Willem Brandt– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 73] [p. 73] Lotgenoot Zijn benen rotten van de wonden - geen wond die hier ooit goed genas -; zijn handen, rood en ruw geschonden, betasten zoekend zijn karkas en spelen in de scherpe voren tussen de ribben, strak en fel, gespannen over 't schilfrig-gore al weken ongewassen vel. Zo ligt hij met gesloten ogen in blauwe holten, zwaar omwald, scheef op zijn bultzak, kromgebogen als bij verrassing neergeknald. Maar heel de dag weet ik hem dwalen in dromen rond een vreemd bestaan aan tafels, waar gevulde schalen met gulzige gerechten staan. Zijn hand woelt gretig in de reten van de matras; witschuimig zweeft kapok omlaag; boeboeks doorvreten zijn bamboebrits. Maar hij doorleeft de lust die hij vergeefs verdrong, er verschijnt hem brood, kaas en gebraad. 's Nachts spookt hij, radeloos van de honger, krampachtig langs het prikkeldraad. Vorige Volgende