Verzamelde gedichten(1965)–Willem Brandt– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 15] [p. 15] Moeder Indië De hemel spant een blauwe doek over de zonverzengde straat en bijtend wit van gevels slaat ons blind: een sidderende vloek. Soms flakkert om ons moe gelaat de hete adem van de wind die achter de vulkaan begint en as in grauwe ogen slaat. De dag schroeit scheller en zo fel dat schaars het witte vlees nog voedt het lamme hart, het bleke bloed. Dit is een voorschot op de hel. Maar, God, wij kunnen niet meer gaan, zij klemt ons vast en roostert dood. Wie eenmaal heil zocht in haar schoot moet haar aanvaarden of vergaan. Wij hebben haar zo vaak gehaat, maar heter dan mijn vloek, mijn smart begeert het onbevredigd hart het raadsel van haar vreemd gelaat, het winnen wat haar lichaam hood in koortsen van verdoemde min: hier is geen eind en geen begin, de dood is liefde, liefde dood. [pagina 16] [p. 16] Wie eenmaal in haar armen rust als zij haar warme weelde biedt vervloekt haar, maar verlaat haar niet en sterft aan een verwoeste lust. In dit verzengend leven zijn de liefde en het haten één. Wij weten niet. Ik voel alleen een zoeter heimwee, heller pijn. Soms ben ik zeker van mijn haat. Maar niemand weet hoe bang, hoe bang ik naar haar weke mond verlang als ik haar vloekende verraad. Vorige Volgende