Leven en bedryf van den heere Michiel de Ruiter
(1988)–Geeraardt Brandt de jonge– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1015]
| |
[pagina 1017]
| |
Lykgezang,
| |
[pagina 1018]
| |
Vaderland, des vyandlyken juks ontslaagen, is haare welstand aan Uw' dapperheid schuldig. Gy hersteldt de algemeene zaake, te lande, te water, door Uwen strydtbaaren arm. Onder Uwe banieren heeft onze zeeheldt gestreeden; onder Uw bestier, onder Uwe overwinning, de zeege behaaldt. Zyne faam is de Uwe. Verleedig U dan, doorlugtig veldtheer, Uwe eigene daaden te hooren; en begonstig den dichter, ô grootmoedige Agamemnon, terwyl hy Uwen Achilles zingt. Een magtig eilandt ligt in de Middellandtsche zee, aan de voet van Italie, Trinakrie by den Grieken genaamt, naar dien 't met drie punten in zee loopt, sint het, door 't schuuren der nu tusschenvloeijende baaren, van den Italiaanschen wortel is afgerukt: der reuzen woonplaats, en van Ceres beminde landtsdouwe. Veele volken leiden voorheenen, gewapender handt, veele ten huidigen daage, op dit eilandt toe. Boven anderen doelen hier op Spanjaarden en Franssen, en staan naar eene bruidt. Eene plaats is hier, (Zancle by de voorige, Messine by de tegenwoordige inwoonders geheeten) eene breede en veilige haven voor scheepen, daar Nereus dikwils, wen hem lust te luieren, zyn hooft gemakkelyk neêr legt, recht tegen over Reggio, en het uiterste der Italiaansche grenzen, gelegen. Ter slinker spreit de groote Pelorus zyne schaduw in zee, en hangt met zyne berg over muuren, en daken: Ter rechter barnt de nooit verzaade Charybdis, en zendt de kielen na het diepste des afgrondts. Deeze stadt hadt Vrankryk, in spyt en weerwil van Spanje, vermeestert. Om deeze dan wederom der klaauwe des gemeenen vyandts te ontrukken, en den Spanjaardt in zyn erfdeel te herstellen, zondt Spanjen en Neêrlandt hunne benden na Sicilie toe. De vloot gaat t'zee, en bezeilt gewenste haven. Hun Admiraal was de Ruiter, die roem der helden, door moedt, en krygskunde, en lange ondervinding, beproefd. Zoo dra de scheepen op de ree lagen, zoekt hy den vyandt op, ligt kabel en anker, en steekt zonder marren in zee. De gryze golven bruizen tegen de voorsteevens aan. Dicht by het strandt van Sicilie, en dat van Italie, doen zich, in de Toskaansche golven, zeven eilanden op, navolgers van den brandenden AEtna. Hiera, Lipara, Strongyle steeken boven d'anderen uit. AEool, zoo men zegt, en Vulkaan, houden hier hun hof. Deeze schoorsteenen heeft hy, voor zyne oude, verkoozen; en Lipara, voor Lemnos, verruildt. Naaktgearmde reuzen smeên daar het yzer, en jagen t'hunnen spieren het zweet uit. Men hout 'er slagh. Het zwoegen der vlamme, het sissen des yzers in de koelbakken; het huilen der tempeesten, het gieren der bulderende en worstelende winden; kan men van verre bescheidentlyk hooren. Hier ging het woeden des oorlogs voor d'eerste maal aan. Want zoo draa de lang vergeefs gezogte vyandt den dapperen Admiraal onder de oogen quam, geeft hy sein; dat elk zigh rustig ter aanstaanden slagh vervaardige, zyn man kieze, zyn post waarneeme. Zy volgen alle den gegeevenen last. Ondertusschen raakte de zon aan 't daalen, de avondt aan 't vallen; wanneer de zeevoogd zyne opperhoofden aan boordt ontbiedt, en spreekt aldus van het hooge kampanje: Ziet hier den vyandt, en het lang gewenschte uur der strydt: quyt u alle als helden, ô gy die zwaarer gevaar met my dikwils zyt te boven gekoomen. Twee volken hebt gy noch onlangs, twee Koninklyke Scepters gekneust, en met tweederhande bloedt Engelandts Krytbergen geverfd. Den zelfden vyandt staat u nu alleen in de Toskaansche plassen te slaan. Toont gelyke krachten; gelyk ongeval, met geen plaats veranderdt, hangt hem | |
[pagina 1019]
| |
over 't hooft. Geen grooter meenighte van scheepen, of mannen, verbaaze u. Schieten wy in getal, in grootte te kort; kracht noch moedt ontbreekt ons. Deeze wapenen zullen ons gelyk stellen. Van avondt dacht ik hen slagh te leveren; doch anders belieft het den hemel. De verloopene dagh stelt den strydt uit tegens morgen. Yeder bereide zich dan, zoo ras, na 't verdwynen der morgenstarre, de blanken uchtendt aanbreekt. Bedrieg ik my niet, de dagh van morgen belooft ons iet groots. Door deeze lauwren, en oorloogsbelooningen, moedig ik u aan: door liefde die wy den gemeenen vaderlande schuldig zyn, en bezwoorene trouwe: door huis en hof, en teedere zuigelingen aan 's moeders borsten geleegen: door, die misschien aan deezen slag hanght, de tot noch toe vergeefs gewenste, vergeefs gezochte vreede: gaat heen, myne metgezellen, en jaagt die schoorvoetende voort: gaat heen, kloekmoedigen; Godt zelfs begonstigd der rechtvaardigen zaake: gaat heen, mannen, en keert met de zeege, keert met de vreede weerom. Zoo sprak hy. Zy, gereedt die gebooden te volgen, geeven elkander de handt, en verzeegelen wederzydts hunne trouwe. Terwyl men zich dus vervaardight, hadt de zwarte nacht de zichtbaare dingen van hunne kleuren beroofd, en de aardkloot in haare vleugels gewonden. De vermoeide gasten verspreiden, en strekken zich neder. Maar de zeevoogd, de nacht doorbrengende met veelerhande gepeinzen, zendt eene welbezeilde galey uit; die op den vyandt acht, en hen het teeken zou geeven. Toen vlydt hy zyne leeden ten rustbedde, en sluimert een weinig met half geslotene oogen. De volgende dagh hadt nu de duisternisse, en blinde wolken verdreeven, en de zonnewagen steeg op na boven: de nabuurige vlooten krygen elkander in 't oog. Men maakt zeil, steekt de trompet, lost het kanon. Terstont hoort men het snorren der kogelen, het zuchten der gequetsten. Met volle kracht vliegt men de doodt in de mondt. Het donderdt, en bliksemt van alle kanten. De bygelegene volken sidderen: de hemel weergalmt op het geloey, en wordt met pikzwarte nevels betogen. Het scheen of'er meer Eolische eilanden, ja zoo veele nieuwe brandende bergen als scheepen, schielyk ter zee uitreezen. Vulkaan verschrikte. Uit verbaastheit verlieten de reuzen het ambeeldt, en namen na 't diepste hunner hollen de vlucht. Scyllaas honden stonden de haaren te berg. Het nabuurig Italie, al het strandt van Sicilie beefde rondtom; en de drie Kaapen, door 't onweer op zy getroffen, rechteden hunne rotzen om hoog. Henna hoorde 't geluidt; en de moeder der vruchten, voor hare dochter beducht, meende, dat Pluto wederom door de opgespletene aarde uit de afgrondt quam aangeronnen. De reus stak hoofdt en verplette schouderen op, en braakte vuur en steenen ten keele uit. De belgzieke AEtna, zich ziende van grooter vlam overwonnen, loeide vreesselyk binnen haare spelonken. Dusdanig vocht men, met groote hevigheit, onder een. Sicilie vernam dit vervaarlyk gedruis, sloeg de verbaasde oogen zeewaarts, en sprak dus by zich zelve: Is Gylippus dan weder verreezen, en kneust de Atheensche zeemacht op de Iönische zee? Woedt Marcellus met zyne degen, en slegt de muuren van Sirakuze? Wordt Pompejus door Agrippa verdreeven? Of wetten Kartagers en Romeinen hunnen ouden wrok, en hervatten die twee maghtige volken hunne voorigen oorlog? Catulus schudt de Egaatsche eilanden, en Duillius bepurpert wederom met Tirisch bloedt de spelonken van Lipara. Het naar gezucht der op zee zwemmenden treft myne ooren. De rook en damp der buskruitwol- | |
[pagina 1020]
| |
ken ontrooft my 't gezicht. Heeft Enceladus ook zyne ketens verbrooken, en, wandelende door 't blaauw myner golven, AEtna, van haar wortel gescheurdt, in zee vervoerdt? Zet Vulkaan zyne oovens open? of ontroert Eool het water, en laat de razende broeders ten kerker uit, en rukt wederom AEneas van de kusten van Italien af? wat ontsteltenis van gemoederen? wat on raat op zee? Zoo spreekt ze, en naderdt; wanneer de rook allenskens verdween. Zy verneemt der Hollanderen Admiraal, der Hollanderen zeilen. Gaat, zeit ze, ô kloekmoedige zielen, en gy braafste der zeehelden, eenigste beschermer myner landen, gaa heen, ô doorluchtigste, en verniel de vyandtlyke vloote. Deeze woorden staaken terstondt de Neêrlanders heeviger aan, en 't oorlogh grimde met vervaarlyker weezen: tot dat d'avondtstar, ten bochtigen hemel afrollende, 't gevecht met den dag paalen zette. De Franschen vluchten verbaasd, en ontschuilen de doodt, onder gonst der duisternisse. De nacht verspreidt en verjaagt hen op zee. Maar de Hollanders, by klaaren en starlichten hemel, kalfaterden en bezorgden de scheepen, en jookten, vol vuurs en vol moedts, met den nieuwen uchtendt, na de nieuwe strydt. Uit het oog was de vyandt. Zy verlaaten de beveiligde zee, en zetten 't met volle zeilen ten haven in. Hy schuurt de Siciliaansche stranden langs, en breede bocht achterom, en raakt eindelyk verminkt ter gewenster reê van Messine. En nu was 't gevecht, maar niet het oorlog, ten einde. Geen marren weederhoudt de woedende. Want naauwlyks hadt de maan haar ring ten derdenmaale geslooten, of de gramschap port hen wederom tot stryden, tot moorden, en hun verschil op nieuws met het staal te slechten. Eene stadt uit vier steeden te zaamen gegroeidt, de grootste der Siciliaansche, licht aan de zee, en breekt op haare strandt het woeden der Iönische golven; van dien grooten sterkundigen, dien grooten waereldtmeeter, bewoondt, en door zyne konsten de aardtkloot om befaamt: 't hof der oude Tyrannen. Aan deeze kant viel de tweede oorloogsbliksem neder, en vervulde de zee, en nabuurige landen, met vervaarlyk getier. Aurore rees nu ten ledekant uit, en de wakkere AEthon hadt noch niet met zynen eersten adem over de bergen van 't oosten geblaazen, wanneer de vyandtlyke scheepen uit de baaren van verre zich opdeeden, en 't bovenst' der masten vertoonden. Des middags dreeven de twee vlooten nevens elkander, en kloofden de golven. Goedts moedts was de zee, en, daar zy niet dan oorlog bliezen, bakerde zich in volle vreede: de bevreedigde winden streelden het nat. Allenskens begon het water zoetjes zachjes te zwellen, de labbere koelte in de zeilen te speelen. De Hollanders zakken af voor windt, en stroom. Heldt de Ruiter treedt voor uit, voert de krygsbenden aan, en verstrekt hun ten voorbeeldt: na hem koomen de Spaanschen; na de Spaanschen de Haan. Alle branden ze naar de strydt, gereedt den zeevoogd, en zyne geboden, te volgen. De vlooten raaken aan malkander; 't kanon, met donders bezwangert, braakt duizendt dooden ten keelen uit: de recht tegenover geleegene AEtna verschrikt, en baar brandende hoolen loeyen weder op nieuw. Naauwlyks hadt men een glas van wederzyde dapper geslagen, als zich een schielyk en afgryslyk spook opdoet. Want de Doodt vloog door de Hollandtsche vloot heen en weêr, en snorde vervaarlyk met haare zwarte vlerken, toeleggende op den Admiraal, en haar listen en laagen in 't werk stellende; doch, schroomende de onquetsbaare borst, en 't heilig hooft te genaaken, koos het verst afgescheidene deel, en trof de voe- | |
[pagina 1021]
| |
ten. De heldt dan, midden in den vyandt gedrongen, en vechtende op het hooge kampanje, (zal ik spreeken, of zwygen?) met een felle kogel getroffen, die schrik der zee, die klip der vyanden, (ô gruwel, en al te groote wreedtheit!) verloor zyn linker teenen, viel op 't verdek neder, en brak zyn been, en het noitgequetste lichaam gevoelde zyne eerste wonden. En eveneens als die schrik der Trojanen, wien de moeder in de rivier doopte, en, eerst even gebooren, in 't Stigisch water hard maakte, de dappere Achilles, aan 't linker been, den verwyfden Paris, en ter dier plaatze alleen daar hy sterfelyk was, zyne doodtlyke schichte gewaar wierd: niet anders stierf onze Zeeheld. Het water, van dit bloedt geverfd, schrikte voor die gruwel, en wierdt schaamroodt. De knaapen helpen den gevallen en op, en leggen hem in de kajuit neder. Maar de matroozen, mit zy hunnen Admiraal vallen, en 't bloed, nooit voor deezen gezien, zypelen zagen, wierden noch heviger. Uit ieders weezen bliksemen de dreigementen; uit ieders oogen, de toorn: wraakzuchtige fakkels steeken hunne gemoederen aan. Gelykerwys wanneer een oude leeuw door 's jagers spriet onvoorziens wordt geveldt, de getergde jongen terstondt ten holen uitbarsten, hunne maanen oprechten, en met volle kracht ter slagorde invliegen, de pylen verbreeken, en den overwonnen vyandt vertrappen, verscheuren: Of gelykerwys dappere zoonen rondtom hunnen ter doodt toe gequetsten vader staan, en den zwakken beschermen. Zy, gestoordt en vol eedeler wraake, vallen op den vyandt aan, en verslaan zyn vluchtende legers. Spyt en liefde wekken de gramschap op. Zoodaanig vocht ieder matroos voor den gewonden zeevoogd. Men verdubbeld de schooten: een yzere slagreegen van kogels stort neder. Het strandt van Sicilie wordt vervaarlyk geschudt en geschokt: de bergen, en hooge hemel, galmen weêrom. Geen mindere moedt behieldt de onoverwinnelyke Admiraal, die, schoon hem de lichaamelyke krachten begaven, met het verstandt niet te min vecht, en de wapens aanvaardt, stellende goede orde op alles. Toen kiest hy een man uit den hoop, kloek en voorzichtig, wien hy het opperste beleidt, en den toom der zaaken beval. Heldt Kallenburg treedt in 't midden, neemt het zeevoogdschap aan, moedight zyne makkers met woorden en werken, en ontveinst de gekregene wonde, zonder dat vrindt of vyandt des Admiraals afweezen merkte. Nooit blonk overwinning schooner, en hadt men een moedt, een zin gehadt, de gantsche vloot der Franschen waare dien dagh verslaagen. Zy wyken echter, en neemen de vlucht, en wenden in der yl naar Messine. De Nederlanders vervolgen, verjaagen, en zitten hen kort op de hielen. Gelyk een felle havik zyne prooy midden in de lucht ziet, de geziene vervolght, en klappende, en gierende op zyne pennen, eene wolk van vreezachtige vogelen strantwaarts jaagt, en nu die, en nu deeze, met zyne kromme klaauwen verscheurt: de uitgerukte pluimen stuiven door de lucht. Zoo slaat, en verdryft de Hollander de vyandtlyke vloot op de Iönische baaren. De maan stak hier op het hoofdt vol blydtschap ten wolken uit; om de vlucht der Fransche zeilen te zien, en wees hen met uitgesteekene hoornen na. Deeze nacht dobberden de scheepen op zee, en quaamen des anderen daags binnen de baay van Sirakuze. Al wat 'er van geneesmeesteren, al wat 'er van hulpmiddelen te vinden was, al wat de konst kon belooven, brengt men terstondt tot heeling, en verzachting der wonde, en pyne, by. Maar vergeefs. Geen geneesmiddelen baaten: het quaat heeft de overhandt; en de doodt klopt | |
[pagina 1022]
| |
aan de deur. T'haarer komste bereidt zich de kranke, scheidt ziele van lichaam, verlaat teevens aarde en aardtsche gedachten, en steldt alle zyne gepeinzen op Godt. Ondertusschen ziet de Opperkoning van de tinnen des hemels, slaat het oog op de Siciliaansche gewesten, roept eenen zyner gezwindtste dienaaren, en spreekt van zyne hooge troon in deezer voege: Vaardige boode, schoonste der heilige bende, myn waarde Michaël; gy weet, hoe der menschen sterfdag vast staat, en onverzetbaare paalen heeft. Dit is aller lot; dit het lot van de Ruiter. Gy kent den heldt, onoverwinnelyk, zoo lang myn wil dat toeliet; uw naamgenoot kent gy. Onder myn beleidt heeft hy meermaals, onder uwe banieren, overwinning bevochten. Den zee-, den oorloogstempeesten, heb ik hem ontrukt, en midden uit den vyandt op mynen schouderen gedraagen. Myne weegen heeft hy bewandeldt, en met zuivere voeten, van geenigen bloede besmet, mynen drempel betreeden, en het zielenwierook geofferd: en, erkennende myne weldaaden, zyne arm niets, de myne alles, toegeschreeven. Lyf en leeven heeft hy, zoo lang hy konde, voor den vaderlande gewaagt, uit loutere liefde des vaderlandts aangeprikkeldt. Nu light hy verslaagen, en hem begeeven de voorige krachten. Van een doodtlyke wonde getroffen staat hy op het uiterste punt zyns leevens, en wordt, nu ryp en tydig, in myne wooning geroepen. Gaat dan, myn getrouwe, daal haastig needer, en haal deeze deugd ten verwanten hemel in. Dus sprak hy. Het heilig hof toont met blydt gelaat haar genoegen. De boode vervaardight zich, schiet, in 't midden der hemellieden, zyne vleugelen aan, gehoorzaamt des Vaders gebodt, en strykt gezwindt op de kust van Sicilie neder. Hier vindt hy den doodtkranken heldt zieltoogen, en hoort hem uit het binnenste zyner boezem dusdanige woorden storten: Groote Godt, gy die u des schuldtbekennenden zondaars erbermt, erberm u mynes. Met snelle schreeden zie ik myne sterfdag en laatste tydt aankomen. Ik ken het uur, en volg gewillig: noch vrees de geene, die ik zo vaak zonder vreezen aanschouwde. Eene beede bid ik, dewyle doch zulks uw' goddelyke wil is, om de verdiensten uwes lieven Zoons, en 't zuivere bloedt, dat hy weleer voor de zonde der waereldt gestort heeft, zoo ik uwe dienst waargenomen, uwe geboden gevolgd, en myne handt met geen onnozel bloedt heb bezoedeldt, dat zyn bloedt my te hulpe koome, myne vlekken afwassche. Voor 't gemeen streedt ik de voorgaande stryden: voor my zelven deeze. Gun my, ô Vader, deeze te winnen, en, die gy my zoo mildt voorheenen vergunde, de laatste zeege op deezen mynen vyandt te behaalen. Geef, ay geef, een teeken van uwe genade. Naauwlyks hadt hy uit, of de goddelyke boode verschynt, en vervult het gantsche schip met hemelsche straalen. Zoo dra hy deeze heilige vlamme, en den zaligen jongeling, midden in het licht blinkende, en nevens zyn bedt staande, gewaar wordt, begint de kranke dus weder te spreeken: Ik merk en neem Godts gonste aan: het helder weezen aanschouw ik, de vleugels en gulde hairen. Zyt welkoom, ô inwoonder des hemels, pandt en zeegel der godtlyke liefde. Nu sterf ik gerust, en wraak het leeven. Spoei gy u maar, en ontbindt myn ziel; kom, goede Vader, kom. Na u en uwe komste wacht zy alleen. Ontfang, bidt ik, ontfang mynen geest, en ontsluit uwe poorten. Zoo spreekt hy, en blaast de ziel uit in die woorden. De boode vliegt om hoog, en doorsnydt met zyne vlerken de lucht. Michaël voert Michaël ten hemel, en, waar heen hy zich zelver eerlang de weg baande, lyft | |
[pagina 1023]
| |
hem ten gestarrenten in. Yszelyke onsteltenis vervult terstondt alles: de rouw steekt hier en ginder de huizen aan: de gantsche stadt waagt van rouw. De zon hadt nu zyne fakkel in de nabuurige vloeden gedoofdt, en de verbleekte avondtstar zach het droevig lyk van den hoogen OEta. Het wordt duister; de nacht steekt alle den hemel in zwarten gewaade, en de gantsche waereldt neemt de rouw aan. De maan bezwymt. Geen goudt blinkt 'er door de wolken, en de stervende starren betoonen heure droefheidt. De volgende dag brak door in 't Oosten: de getrouwe metgezellen bezorgen de lykstatie, en begraven 't ingewandt in 't bygeleegen veldt: toen wasschen zy de kille leden, en leggen 't gebalsemdt lichaam in een looden kist. Terstondt daar op groeit de rouw, en vliegt al de steden van Sicilie door. Aarde en zee treuren. Treurt, ô Siciliaansche meeren, en gy, ô rivieren, ten hoogen toppen afschietende, rolt neder aan alle kanten, en verspreit uwe droefheit in zee. Zy hooren: zy rollen en schieten ten bergen af. Nesse, Onobale, Asines, Chrysas, Simethus, Terias, Pantagie, Mylas, Hipparis, Herminius, en de vriendtlievende naam Achates, de groote Gela, en de breede Himera, en Hypsa, en Akragas, aanfokker der edelmoedige paarden, en Isburus, en Acithis, en de kleene Selinus, en, die hunne naam den Trojaansche gewesten ontdraagen hebben, en nu in een anderen kolk vloeijen, Xanthus en Simoïs, de Siciliaansche Helikon, en de vermakelyke Halaesus, en Mela, die de geheiligde ossen aan zynen grazigen oever weidt. Cyane en de naast aangelegenen Anapus schreien, en smelten hun vloeden en traanen in een, en loopen met gemengde golven in zee. Met ongevlochte hairen staat Arethuse, en maakt haare zuivre fontein met traanen en bittere stroomen troebel. Alphaeus omhelst zyn bemindt water, en zucht, en treurt met haar. Galatea treurt, in 's vaders plassen gedoken: en Acis, zoo hy al over lang niet gesmolten, en in eene rivier veranderdt waare, nu zou hy smelten en in eene rivier veranderen. Pergus, de navel van Sicilie, geesselt zyne boorden, en de waarzeggende zwanen, op den oever gezeeten, betreuren 's mans doodt, als hunne eigene. Hybla verstrooit de biekorven, en brengt geen honing voort: Henna geen bloemen: geen kooren Ceres, en quynt met gekneusde aaren. De drie Kaapen van Sicilie zweeten: en de van een gesnedene Pelorus, op dat hy de droefheit door gantsch Italie mogte verspreiden, wenscht dat d'afgescheurde bergen weêr t'zamen groeiden. Uit het diepst haars boezems zucht de rondtom vloeijende Doris, en slaat, en vermoeit, aan alle kanten, de strandt van Sicilie. De droefheit loopt door de Libysche, door de Iönische zee. Het nabuurige Malta schreidt, dat rustig eilandt, gebooren om de hoornen der Turksche maane te breeken. De Egeesche zee ruist, en schuurt met meerder vaart de Grieksche eilanden, en brengt de tyding aan de bygelegene wateren. De droevige Nimsen treuren onder de groene baaren, en de roodtoogde Thetis beschreidt haaren Achilles. Aan d'andere kant steent de Hadriatische golf, en roept de van wederzydtsch invloeijende rivieren, en Venetiaansche zusteren, tot kermen en klagen. De Siciliaansche zee bruischt door 't Naauw met grooter barning: de Middellandtsche, vol ontsteltenis, zucht, en jaagt, met heesch geluidt, haare golven naar de kust van Italie: al de kust van Italie galmt weerom. Het strandt van Reggio trilt: Scyllaas monsters bassen. De treurende Sireenen zingen, in plaatz' van doude, een droeven zang: 't vroolyk Napels ziet ongedaan, en Vesuvius brandt met grover vlammen. De spooken huilen, en het | |
[pagina 1024]
| |
naare woudt van Avernus. d'Elizeesche velden schrejien; en de trompetter Misenus blaast met droevig geluidt van zynen hoogen berg. Gantsch Latium, gantsch Rome, weent, en stort haar traanen ten zevenvoudige kruinen af, en voedt den beneen loopenden Tiber: gantsch Italie weent; en de wydtgespreide Apennin schudt zyne toppen. O al te ongelukkige dag, waar op die eedele star onder ging, en de waereldt, in akelyge duisternisse begraaven, van dien glans beroofde! Uit onze jaarboeken, uit de geheugenis, moet ze. Nooit was Cremera schadelyker; nooit Allia; uit de dagen gebannen: noch de Groote Pompejus, op 't Libysche strandt onthoofdt, gaf 't gesplitste Rome oir gevaarlyker doodtsteek. Zwarte dag; u baarde niet de schoone gemaalinne van Titon, op haare purpere karre gezeeten: maar de moerassen van Phlegethon, en Tartarus duisternissen, hebben u geteeldt. De zon zelfs, ô vuile, ontzeide u zyn aanschyn, ontrok het dien gruwel, verstak het in zee, treurende met afgeleide straalen: en kreeg, den volgenden uchtendt, naauwlyks zyne onwillige paarden ter renbaane op, en liet zyne traanen door gantsch Oosten ten wagen af rollen. Terstondt spreidt zich de Faam verder, en vliegt, op witte wieken met bloedt besprenkeld, door verscheide steden. Zy klopt, waar zy vliegt, haare borst met de pennen, ontroert landen en lieden, en vervult gantsch Europe met deeze droevige maare. De Alpische en Pireneesche bergen beven; 't Hercinisch woud beweegt zyne takken. Zoo dra zy de Hollandtsche grenzen genaakte, klonk alles op 't geklap haarer wieken. Het Vaderlandt schrikte, zweeg, als stom van droefheit, en stond veele daagen onbeweegchelyk. De oogen hadden geen traanen, de mondt geen woorden. Na dat zich de rouw gevonden, en de neevels een weinig van 't gemoedt hadde geschooven; ziet zy de grootheit haars verlies, en het eeuwig beschreijelyk lyk. Zy overlegt, hoe zy den dooden best uit verren gewesten zal t'huis krygen, en in haare schoot het koud gebeente begraaven, op dat hy na zyne doodt ten minsten in zyn Vaderlandt ruste. Zommige vreezen 't gevaar der zee, en de langte des weghs, en keuren goedt het lyk over landt t'huis te halen. En nu maakte de Po zich gereedt den grooten zeeheldt over zyne grooten rivier te scheepen; en Phaëthons zusters begonnen alreede zuiverer en kostelyker barnsteen te schreijen: en de Golf van Venetie temde zyne woede. Zommige stemmen het tegendeel, en vinden raadtzaam, te water 't lyk af te halen. Dit behaagt; dit staat vast. Terwyl men in Hollandt dusdanig een overleg maakt, hadt de vloot de haven van Palermo voor die van Sirakuze verkoore. Eene grooten inham light hier, bequaame ree voor scheepen. Uit deeze stadt, des Onder-konings verblyf, haalde men lyftocht, en vaartuig om de kielen te redden. Voorts houdt men krygsraadt; en bereidt zich ten oorlog. En even als die temmer des aardtboodems, de geweldige Alexander, te Babel lag neêrgeveldt; en de Grieksche vorsten, rondtom des Konings doode lichaam gezeeten, over eenen nieuwen veldtheer beraadtslaagden: niet anders beraadtslaagen de raadlooze Neêrlanders, en leggen den dooden Zeevoogd in 't midden des kamers, getuige hunner woorden en werken. Maar zie, de Franschen, trots op des Admiraals doodt, zakken van Pelorus af: en, ongeduldig door 't marren, daagen de vloot in de haven uit, te vuur en te zwaardt. De Hollander verlaat zyne reê, en komt buiten, zet zich schrap, en biedt de aanranders punt. De Zeevoogd voegt zich hier by, en ontziet geen gevaar. En als het lyk noch eenige dienst- | |
[pagina 1025]
| |
konde doen, gaat het lyk zelfs ten stryde, en de doode Heldt vecht noch na zyne doodt. De zelfde lust tot de wapenen, die hy in zyn leeven hadt, blyft hem by. De vyandt komt af. men lost het kanon. Een zwaar ongeval geschiet 'er terstondt. (Het zy men niet op zyn snedigst was; het zy de zeege met de Ruiter verdweenen, en elders was heen gevloogen; het zy het een noodtlot, en onvermydelyke ramp geweest is.) Want de vloot door tegenwindt aan legerwal gedreeven, terwyl zy te na by landt is, en schip tegen schip gedrongen, aan de grondt raakt, (ach laat ik dit ongeluk overslaan, en niet met myn gezang ophaalen) woedt de vyandt, geeft het vuur den lossen toom, en hecht in de verwarde stengen zyne branders. Kielen en mannen vergaan. De berg Eryx, de stroom Eleutherus schrikt, vreest gevangen te worden, en zyne naam te verliezen: Scamander loopt te rug, en vreest ten tweeden maale te branden. Toen bleek het eerst, dat der Hollanderen Admiraal, niet hunne vloot, onwinbaar was. Het vuur evenwel, en de stroom, hebben deeze schaade, niet de dapperheit der Franschen, gedaan. Geen roem komt den vyandt. De vergramde Juno voert weder oorlog op 't strandt van Sicilie, en steekt de Trojaansche scheepen aan brandt. Niet langer, dan hun heer, wilden zy leeven, en brandden gewillig. Deeze houtmeit ontstak u de vlam, ô groote Zeevoogd; dit was uw lykvuur. zoo stapte Hercules van den berg OEta in den hemel. Doch meerder ontzag hadt deeze vlam, en dorst des Zeeheldts hoofdt, noch boordt, genaaken. Na deeze ongelukkige strydt komt Alemonde, die doorluchtige overwinnaar van 't Noorden, eindelyk uit het vaderlandt, en vat den toom der zaaken van Sicilien aan. Toen reed hy een kloek schip toe, en zet den dooden daar in. de welbezeilde kiel bruist door de Toskaansche baaren. Vaar wel, raampzaalige kust; vaar wel, Trinakrie; ô, zoo lang wy konden, beschermde, vaar wel. Een ander heldt behoede uwe vesten met meerder geluk. Wy zeilen naar Hollandt, naar 't vaderlandt, toe. Zyt echter altoos de groote weldaadt gedachtig, en geene vergeetelheidt wissche de naam van de Ruiter uit uwe geheugchenis. Voor u heeft die zeeheldt gewonnen: Voor u zyn dierbaar leeven gespildt; en 't waarde ingewandt uwen bodem bevoolen. Eer deeze heilige plaatze, bewaar dit kleinoodt, en verheug u, ô droeve, in dit kostelyk pandt; en zet boven op de grafsteê eene heerlyke tombe. Welriekende lauwren zullen uit dit marmer schieten, daar de tegenwoordige, daar de toekoomende eeuw, zich meê versieren, en haare vyanden gelukkiglyk overwinnen zal. Stel ook zeegestaatsien, en gedenkfeesten, ter gedachtenis des overleedenen, in, en vier ze jaarlyks. Hoedanige weleer, op de zelfde strandt, Anchises treurende zoon, verzelschapt met zyne vrinden, oprechtte, ter eere zyns doorluchtigen vaders. Dus spreekt 'er een van het hooge kampanje. 't Schip neemt zyn vaart. De Nimfen, van onderen opborrelende, volgen, en zetten 't voort, aan alle kanten. Een groote stoet van Tritons veegen met hunne lange staarten het schuim, en blaazen op hunne hoornen. zy heffen een lykliedt aan, en zingen, over de Toskaansche golven, met heeschen toon. de heuvelen en de weerzydtsche stranden kaatzen 't geluidt wederom. En nu liet men Sardinie, en de eilanden, weleer door haare slingerkunst beroemdt, ter zyde leggen, en zette de koers na de kust van Gibraltar. Wat zee men beploegt, wat landt men opdoedt, valleien ziet men van zelfs opreizen, bergen daalen, en d'onstuimige golven op hun vlakst vallen. Nereus baant zelf de weg. De Straat groet het door- | |
[pagina 1026]
| |
luchtig lyk met haare enge wateren: zet haar boorden uit; en ontfangt den Zeeheldt met breeder baaren. de kolomnen van Hercules buigen hunne toppen. Nieuwe schrik wekt terstondt de steden op, en rydt door de landen van Spanje. Iber, Anas, d'ontroerde Baetis, en de Taag, die hem gaarn met al zyn goudt wederom zou koopen, schreijen te zaamen. De Pireneen ontlaaten, en 't sneeu, door 't weenen gesmolten, veranderdt in traanen, en biggelt met groote droppelen van hunne steile bergen in zee. Na dat men 't Naau door, en, Spanjen achterom, op 't ruime vlak des Oceaans was gekoomen, krygt men Vrankryk in 't oog. De inham aarzelt; de bootslui sidderen op hunne eigene grondt: de rivieren neemen de vlugt; darven naauwlyks voort, en schroomen naar hunne gewoonte in zee te loopen. Voorts zet men 't naar Kalis, en komt in de Hoofden. De rotzen van weerkanten schudden haare ingetrokkene kruinen. Engelandts akkers, rivieren, en stroomen, beeven van angst, en de Teems deinst weer te rug naar zyne oorspronk. De golven zwellen, vergramd en toornig, over de doodt haars beveiligers; en rollen met de rouwe naar strandt. De Spaansche Neerlanden treuren, en de groote Scheldt steent op zyn boorden. Vlissingen beschreit haaren inboorling, en Zeelandt trilt midden in de baaren. De Waal en breede Maas mengen hunne zuchten in een, en vullen de Zee met traanen. De toegestopte Rynstroom stikt. Het verbaasde Hollandt klimt op de duinen, neemt het schip waar, ziet het aan-, en, in Tessel, inkoomen. De Zuiderzee schrikt, en Nereus, van rouw en kouw bevroozen, stut de vaart. De Maas opent zyne schoot: de Hollandtsche binnewateren smelten hun ys, en voeren den Heldt eindelyk ter gewenste reede. Y en Amstel weenen te gelyk. door al de steden klinken de klachten. En gelyk, wanneer een' versche wond, eer zy toeloopt, ontspringt, het quaat zwaar 'er en heeviger wordt: het bloedt ten leeden uitberst, en stroomt uit de opene aderen, als een rivier. eveneens recht de rouw, nu een weinig bedaard, op 't aankoomen des lyks, zich teevens op, en verhreekt haare banden. 't Rampzaligh Vaderlandt schouwt het droevig overschot stilzwygende aan, zwymt van rouwe, stort heele rivieren van traanen ten oogen, en deeze klachte eindelyk ten boezem uit: Al te waar dan is de Faam geweest, die my, ô Michaël, uw bloedig overlyden verkondde. Keert gy dus weeder? Waar is dat weezen, waar die bliksemende oogen, en van geenigen oorlog vermoeide arm? Zyt gy die beschermer myner landen, die eenige beveiliger myner baaren? Brengt gy my dit, ô ongelukkige, brengt gy my dit van u zelven wederom t'huis. Noch gy hebt deeze beloften op uw afscheidt gedaan: noch wy deeze ramp verwacht. maar dat gy, met heerlyke zeege, frisch en gezondt binnen onze paalen zoud landen. Is dit uwe wederkomst? is dit uw gewenschte triomf? En och of gy, als ge immer sneuvelen moest, in uw Vaderlandt waar gesneuveldt. Nu sterft gy in vremden lande, van kinders, en maagen, en waarde eega, gescheiden. Uwen doodtbedde de laatste dienste te doen, uwe oogen met vrinds handen te luiken, uw hoofdt met versche traanen te besprengen, en den laatsten adem met bekende lippen te vangen, mogt my niet gebeuren. In myne schoot hadt uw ingewandt geruster geleegen. maar noch troost het my, dat geen vremt landt my uw asfche en gebeente onthoudt. Dit heilig en kostelyk pandt zal ik met moederlyke zucht omhelzen, en in myne schoot bewaaren, en u altydt de zelfde liefde, die gy my hebt beweezen, bewyzen. Eene | |
[pagina 1027]
| |
tombe zal ik u ook van louter Marmer, in 't midden des tempels, oprechten, en eeren hier 't waarde gebeente, en uw' grafsteede den aanschouweren en naneeven vertoonen. Dus zal ik u der dood ontrukken, en geenige eeuwen zullen uwe weldaaden uit myne geheugchenis uitwisschen. De behoudenis myner muuren, myn leeven, myn welvaart, weet ik u dank. Dat ik den hemel als eene vrygeboorene aanschouw, en geen slaafsche adem te mynen monde uitblaaze, zelfs dat ik u beschreijen kan, weet ik u dank. Hebt gy dan, in de nabuurige vloedt, en uwe geboorte-stroomen, als overwinnaar zonder quetzuure gestreeden, om verre van hier, aan 't strandt van Sicilie, en op zulk een tydt, te sterven? De oorloogsbuijen zyn noch niet bedaart. Het onweer woedt noch. Wat begeeft gy, ô Palinurus, uwe kiele op volle zee; en verlaat het roer in 't midden der al te bedriegchelyke baaren? Ay my! wat een stut verliest ge, ô Spanje, en wat verliest gy, ô Neerland, een stut? Uit hadtze, en men begon de begraavenis en droeve lykstaatsie te bereiden. Rouw en algemeene droefheit toont zich overal met vervaarlyk weezen. Geen vlaggen noch wimpels waaijen. Het lyk wordt uit gedragen. Soldaaten gaan, na gewoonte, voor aan, met omgekeerde busschen en sleepende pieken. Ieder draagt routeekenen. De zwarte trommen treuren, en de trompetten blaazen naare toonen. Veele hooge en leege Zeeoversten volgen hier op, die hunnen Admiraal de laatste pligt bewyzen, en zyne doodt beweenen. Zommige draagen de standaardt, zommige de spooren: rapier en helm dragen anderen, de zwarte lyfrok, en 't wapen met zyne verscheide quartieren. Deeze gaan aan 't kleedt; deeze ter zyden de kist. Het oorlogs paardt legt zyne sieraaden af, en schreit traanen. Een ruiter in volle harnasse voert de regimentstok. De groote Constantyn gaat naast aan 't lyk, en bekleedt de plaats van zyn' Hoogheidt. De Zeeraaden van Maas en Y; de dappere Zoon; d'andere Maagen; de Hoogmogende Vaders, en Regeerders des Landts, volgen hier op: en een dichte drom Burgers. 't Gantsche Vaderlandt schynt te groef te gaan. Men maakt plaats. Het volk schiet van alle kanten uit nieuwsgierigheit toe. Na dat men ter grafsteede gekoomen was, en het koor der Nieuwe kerk hadde omsingeld: ay my! de stem begeeft my door dit bitter vernieuwen, en myn geest zinkt met het lyk in den kelder. De aarde trilt, de aarde zygt onder my weg. Ik zie de plaatze, het graf zie ik, en de bygeleegene zarken betreed ik met myne voeten. Aanschouwt des Heldts wapen, rustende op twee kolommen, zyn geweer, en harnas, en rouwdragende doodtbaar voor myne oogen gezet: de toestel zelfs perst hen de droefheit uit, en de ongevergde droppelen vallen op 't lyk neder. Treurt dan, ô waarde medeburgers, by deeze tegenwoordige tombe, met my; en, als of de voorige klagten geen klagten waaren, geeft uwe rouwe den ruimen toom. Stort nu traanen, stort nu traanen uit: voor u storte hy zyn bloedt, en versde d'Iönische stroomen. Helaas! hoe groot eene dapperheit ligt in deeze kleene plaats beslooten? Die temmer, die overwinnaar der baaren, van geen landt, geen zee, noch uiterste paalen der golven omvat, hoe weinig aarde omvat hem? de hoop, en wensch des Vaderlandts ligt in een zelfde graf met hem begraaven. Treurt, ô Hollandt: roldt neder, ô traanen, gy teekens onzer liefde, en laat uwe droevige dauw vallen: schreit, oogen; gy zult niet alleen schreijen. Algemeene klachten passen die algemeene rouw; en zoo ver 's mans faam gaat, zoo ver gaat de droef heit. Al de aardtbodem steent, alle volken zuchten, alle zeen, en stranden betreuren zyne doodt. Want hy, in zee ge- | |
[pagina 1028]
| |
booren, in zee opgevoedt, heeft zyn naam door allen oorden verspreit, en zyne lauwren aan beide de Polen opgehangen. Want toen de Natuur een volmaakt Admiraal, naar ziel en lichchaam begaafd, wilde ter waereldt brengen, bracht zy deezen ter waereldt; en voerde hem door alle bedieningen heen, op dat hy niet, dan 't geen hy zelf beproefd en ondervonden had, zou gebieden. Een lichchaam had hy van middelmaatige lengte, vlug, gezwindt, tot arbeid gebooren, gezet, schoon, en als onquetsbaar; bloozend aanschyn; blyde en glansryke oogen; vriendelyk en aanzienelyk gelaat; lange en gryze haaren; opstaande knevels: zoo dat men Mars uit het weezen kon zien. Zet hem een helm op, Mars is hy: lang hem een knots, zoo wordt hy Hercules: geef hem een drytandt, zoo staat 'er Neptuin. Al van kindtsbeen was de zee zyn spel en jok; en van elf jaaren af lachte hy met winden en buien. Niemant wist tempeesten en stormen, en de ongestaadige luimen des hemels, ftarren, en streeken, met meerder zeekerheit te kennen: of wanneer de starren schuil liepen, strekten hem de ruisschende baaren voor starren. Door onweer, en't altydt besneeuwd Noorden, kloofde hy de bevrozene golven: naar 't Zuiden, naar 't Westen voer hy, en hoorde de zon in zee vallen, en liet den uitgedienden dag achter zyn rug liggen. Maar 't noodtlot bereide nu, na 's mans verdiensten, iets grooters. Het oorlog roept hem. Met een eedelmoedig en nedrig gemoedt schuift hy de last, al te zwaar voor hem, van zich, tot dat hy eindelyk, overwonnen door bidden, den deegen aangordt, de last aanneemt, de vloot gebiedt. Terstont opent zich ruimer veldt voor zyne kloekmoedigheit. Ende niemandt zoude zich licht, of heimelyk of voor de vuist, tegens hem gekant hebben. Hopman was hy, en zoldaat te gelyk. Geen overste was ooit sneediger, voordeelige vechtplaatzen te kiezen, op wind, op stroom, op laveeren te passen, met seinen den vyandt te verschalken, en alle konsten van oorlog aan te wenden, en bequaame tydt tot stryden te kiezen. Wie heeft of meerder slaagen bygewoont, of meerder aangevoerd: en zoo dikwils de zeege t'huis gebragt? Wie is door eigene ervarenheit, en eigene triomfen, tot zulk een voorbeeld, en van anderen en van zich zelve opgeklommen? Op zyn naam trillen de uiterste grenzen des aardbodems: op zyn wenk koomen de dienstige winden: op zyn deegen springt de waereldt aan scherven. Al had ik zoo veele tongen, als 'er golven in zee zyn, als 'er zanden aan 't Libische strandt uitgestrekt liggen, noch zoud ik uwe lof, ô onverwinnelyke Michaël, noch zoud ik uwe daaden niet konnen opnaalen. Vergun my, in 't kort het voornaamste uwer deugden te zingen. De Middelandtsche zee roemt uwe overwinningen, en het wydt uitgestrekt Africa: de verbleekte Mooren beefden voor u, en de toomelooze Numiders naamen, op uw komst, in de woestyne de vlugt: de groote Atlas schrikte, en liet den hemel een weinig op de ingetrokkene schouderen zakken, 't Overwonnen Tripoli week voor u: uwen bliksem wierden de scheepen van Algiers, de scheepen van Tunis gewaar; zoo dat al de grondt daverde: de gestorvene Kartagineezen, door't gedruis des kanons opgewekt, meenden dat Scipio weêr quam landen; en de muuren van Dido vreesden een tweeden ondergang. Die oorlogsdonder klonk tegen de bergen van Thracie, en joeg gantsch Turkye eene doodtschrik aan. Al over lang gewende zich uw arm de Franschen op deeze zelfde baaren te slaan; en uwe laatste zeege was daar uwe eerste niet. Fransche Zeerovers vreesden, en weeken voor u, en staken in de uiterste inhammen | |
[pagina 1029]
| |
en schuilhoolen hun hoofdt. Ook bleef uwe faam hier niet stil staan. Zoo ver de Oceaan het aardtryk bespoelt, en in zyn armen omvat, vliegt uwe overwinning op witte wieken. De zee van Atlas, de Kanarische, de Gelukzalige eilanden, en 't goudtryk Guiné, weeten van uwe daaden te spreeken. De AEthiopers vlieden van strandt, en schuilen in 't diepst hunner bergen. De Niger versteekt zich in de uiterste kolk. Goré, Lione, Tokkarari, Kormantyn, geeven zich over, en de gantsche landtstreek walgt van de tirannye der Britten. De overzy van America beefde ook meer dan eens, en schudde het juk der vyanden af. Gy verdryft de verbaasde vloot, en jaagt ze uit zee. Dertig zeilen spoelden naar strandt; en Nieuw-Nederlandt haalt gewillig de Hollanders in. De Zweedtsche benden vluchtten voor u, en de sneeuw van 't Noorden wierdt rood door het wydt verspreide bloedt, en de verbleekte starren trilden aan den nabuurigen hemel. De groote en kleene Beer verlieten uit verbaastheit hunne post, en vielen plotzeling in zee: Boötes wendde zyne dissel, en teeg op de vlugt. Maar wat al onderstandts, en hoe meenigmaal, kreeg het Vaderlandt die niet van u, wen Britanje gewapender handt opstondt, en alles met oorlog vervulde? Verre uit het Westen getoogen, (ô wonder om zeggen!) en midden door den vyandt, en hier en ginder verspreide scheepen gedrongen, van een Goddelyke wolk bedekt, en van niemandt gezien, landt gy aan den Eems, en komt schielyk en onverwacht in Hollandt. Eveneens als een Engel ten hemel af daalt, de lucht met snelle wieken, de legers met het staal doorsnydt, en alles omver maait: al eveneens komt gy, gelyk onze Beschermëngel, den vervallenen zaaken te hulp, verjaagt met den deegen de Britten, en wreekt met kragtige wapenen de doodt van uwen voorzaat den dapperen Obdam. Nooit duurde gevecht langer. Vier dagen, vier nachten, legt gy aan dien slag te kost. Gy verplant het oorlog, met gelukkig bestaan, verdryft het van onze naar Engelandts kusten, en verbrandt de scheepen: legt den trotzen Teems aan den bandt, vermeestert den stroom van Rochester, en dwingt het onwillig Londen van zelfs tot vreede. Wat zal ik van de twee vlooten, en gespilde dreigementen der Koningen, van d'afgescheurde Kroonen, en verbrooke Scepters, op zee dryvende, melden? Ay my! met wat droef heit moet ik de gedaante dier tyden opnaalen, toen vier vyanden hunne krachten zaamen smolten; en de heirlegers te landt en te water rondtom de verbaasde muuren vloogen? De wetten lagen vertreeden, de vryheit op sterven: schrik hadt de steden in: het gantsche landt was zee; de zee onze eenigste hoop; en de heele waereldt hing aan eenen deegen. Zonder marren wordt de vyandt geslaagen; de Oceaan met bloedt geversd: en 't volgende jaar zag tot driewerf toe nieuwe laurieren om uw hoofdt groeijen. Geluk, Overwinnaar; geluk, Triomfeerder: bevreedigde stranden, bevreedigde steden juichen u toe. Door uwe bescherming schept de onderdrukte vryheit adem, en 't vaderlandt beurt het verdronken hoofd midden uit de vloeden: de neering keert weder met volle zeilen. Maar niet onze wateren alleen haalen uwe lof op: den heelen aardtbodem vullen uwe weldaaden; dewyl gy de algemeene rechten handthaaft, en den gantschen Oceaan beveiligt. Den Turk stelt gy wetten; de slaaven in voorige vryheit. Duizende weeten u hun leeven en welvaaren dank. Deeze lust tot weldoen begeeft u ook in 't laatst uw 's leevens niet: toen gy die godtvruchtige mannen, van hun godtloos vaderlandt onschuldig ter galeye gedoemt, en onlydelyke pynen uitstaande, hunner boeijens ont- | |
[pagina 1030]
| |
slaat, en voert hen, op vrye voeten gezet, in vryen en beteren lucht. zoo heilige vonken ontstaken uwe borst. Zal ik my dan, ô handthaaver der gerechtigheit, meer over u, als een dapper overste, of meer over u, als een deugdtzaam man, verwonderen? en over uwen strydtbaaren arm, in trouw zoo krachtig, als krachtig in oorlog? Geene, dan rechtvaardige, wapens behaagden u: ja geene rechtvaardige zelfs. Onwillig naamt gy die op, en de oorlogs-fakkel blaakte uit uwe vreedzaame boezem. Zachtzinnig en vreedzaam, goedertieren van weezen, in 't strassen, zoo 't zyn kon, spaarzaam, in 't vergeeven mildt, zuinig in 't bloedtvergieten, verschoonde gy uw volk, verschoonde gy uwen vyandt; en waart midden in den oorlog een uitwerker der vreede. Ook hebben u de volken niet meer in 't hevigst van 't vechten gevreesd; dan, t'ondergebragt zynde, bemind. gy wonde, gy zalfde. Geen huisluiden beweenden hunne akkers; geen vrouwen heure eer; waargy den oorlog voerde. de byeenkomst vermyde gy, en vreesde met het gezigt zelf der maagden kuischheit te krenken. Met bly gelaat, met vrindelyke woorden ontfingt ge die by u quamen, even heusch tegen kleinen en grooten. Wie hadt vlugger verstandt? wie langer ervaaren heit, en in twyfelachtige zaaken meerder voorzigt? Ach ik vrees dat ik u met te veel lofs vermoeije, en uwe nederige ziel met myne reedenen quetze! Geen lof t'erkennen, was alleen uw' lof. en, die den boezem der eedelmoedigen met geduurige spooren noopen, eerzucht en naam by toekoomende eeuwen ontfonkten uwe boezem met geen ydele vlamme. Godt, en 't Vaderlandt, te dienen, was uwe eenigste zucht, uwe eenigste liefde! ô doorluchte door uwe gelukkige wapenen! ô door uwe deugden doorluchte! by wat helden, ô Michaël, zal ik u vergelyken? gy zyt het hoofdt der zee-oversten, het hoofdt der deugdzaame mannen. Niemant der ouden verstoute zich tegen u te stryden. Al wat in hen is, bezit gy alleen. In u alleen herleeven de deugden van veelen. De Deciën springen ten graaven uit: de onkreukbaare Fabricius houdt het met zyne geringe keuken, en versmaadt het goudt van Pyrrhus: de zeerovers verjaagt Pompejus, en beveiligt de baaren: Scipio dwingt den Afrikaaner het ingenoomen Italie; Camill, de Gallen het ingenoomen Rome te verlaaten; en veegt met hun eigen bloedt hunne voetstappen uit. De zee van Salamis verheft zich, en de houte muuren, wel bemandt, beschermen 't verbrandt Athenen, en Themistocles jaagt den verbaasden Persiaan weder naar huis. A chill schiet het harnas aan, en hervat de strydt. doch alleen niet. Met hem mengt ge Nestor: met hem mengt ge Ulysses; en queekt in een borst den voorzigtigen en den dapperen op. Geen Hercules hadde ooit, of verdiende meer eer, al heeft hy Hydra, al heeft hy den vervaarlyken Leeuw ter neder geveldt, en den driekoppigen Hondt der overwonnene helle onttrokken. Wat haal ik oude voorbeelden op? Laat Grieken op hunne geleerdtheit, Romainen op hunne wapen roemen; en den aardtbodem t'onder brengen: laat Rhodus, of 't ervarene Tyrus, of 't welbezeilde Sidon naar den zeebreidel staan. van allen eeuwen komt ze den Batavier toe: 't zy hy den Oceaan doorkruist en doorploegt, en nieuwe waerelden ontdekt; 't zy hy vol vuurs en vol moedts den oorlog voert, en Mars zelven vermoeit. Doch schoon Nederlandt eene gelukkige en vruchtbaare moeder van helden is, op niemant nochtans stoft ze meerder, dan deezen: die, zoo verre als de Hollanders de ouden, zoo verre de Hollanders te boven gaat. De dappere Heemskerk wyke voor hem, die de eerste het | |
[pagina 1031]
| |
uiterste Noorden ontdekte, en met zyn stoute kiel dwars door het ys streefde. Voor hem wyke Piet-Hein, die doorluchtige overwinnaar van 't Westen, die met heele vlooten 't Hesperisch goudt ten vaderlande invoerde, die tweede Jason. en, die op een plaats byna gestorven, op een plaats begraaven is, die bliksem der Toskaansche vloeden, van Galen. Tromp zelf, die Heldt der helden, schat 's mans deugd zoo hoog als de zyne, en verheugt zich in die gelykheit. Maar niemant draage roem op zyn eedel geslachte, en lange reye van voorouderen. Geenen voorouderen weet hy zich dank. Zyn arm is zyn adel. Dit is de waare, dit de grootste Adeldom. Veel is het zeeker met 's vaders eertytelen te moogen pronken; maar, roem van anderen is het. Door eigene deugd op te koomen, is onze, is eigene lof. Door eigene daaden heeft Michaël en zich en den zynen eene groote, eene adelyke naam, verkreegen. Europesche Koningen en verdaadigde Scepters maakten hem eedel. Lisbon ontfing, en onthaalde hem met veele geschenken. De Deensche Fredrik gaf hem jaarlyksche soldye, zynen geslachte een wapen: de Fransche Lodewyk sloeg hem Ridder, en vereerde hem eene goude keeten, en 's Konings beeldtenis, met goudt en diamanten bezet. Den tytel en inkomste van Hartog schonk hem de Spaansche Koning. Doch den levenden geschiede die eer alleen niet. Koningen betreurden den dooden, en vorstelyke handen klopten op hunne boezem. Die vermaardtste der Koningen, op wien de Seine met recht roemt, Lodewyk zelf, deed dien doorluchtigen oorlogsheldt, schoon zynen vyandt, de laatste eere aan. 't Kanon brandt op zyn bevel los, en 't strandt groet met eerbiedigheit het voorbyzeilende lyk. Zyt gegroet ô temmer des Oceaans, wien de wyde waereldt, wien volken, wien Koningen, en oude en nieuwe helden met afgeleide lauwren eeren: wien Nereus dikmaal zyne drytandt, en 't zeegebiedt overgaf. Geen tempeesten, geen vyandt, geen doodt zelve konden u overwinnen: uw' uiterste teenen raakte zy eeven aan, en proefde naauwlyks dat dierbaar bloedt. Onsterffelyk voert u de Faam op haar witte wagen ten hemel: en Phoebus doet uwe lof klinken uit bey zyne paleizen, en daar hy opgaat, en daar hy voor u zyne ondergaande straalen eerbiediglyk buigt. Sicilie verkondight uwe deugd met drie tongen, en steekt haare kaapen verder in zee. Phoenikusa zie ik nieuw loof schieten, en haare verzengde palmen, om u te kroonen, wederom groenen. Zoo lang de rivieren in zee loopen, zullen de rivieren uwe roem gelykerhandt en volmondig uitspreeken: en zoo lang de zee water heeft, en tegen den aardtkloot aanspoelt, zullen de golven uwe naam verheffen, en uwe lof na strandt rollen. Nederlandt rechte dien waarden zoon eene eeuwigduurende tombe op, eene tombe midden op strandt; die de gryze Tethys besproeije, en Neptuin met neergeboogene baaren begroette: zy voege hier by den vervaarlyken helm, en de lyfrok, hoofd- en borst-wapen des grooten Heldts; de trompetten, de klaroenen, en den donder met schor geloey nabaauwende kanonnen: op dat de vyandt, dit graf aanschouwende, dit graf schuwe, als eene gevaarelyke klip, en met omgewende stevens in zee steeke: en op dat die geene, die levendt zynen vaderlande eene muur verstrekte, ook van 't leeven ontbloot de vyandtlyke vloote van 's Vaderlandts grenzen afkeere, en met zyne naam alleen den vyandt verschrikke, en na zyne doodt overwinnaar noch veele eeuwen de nakoomelingen bescherme. Zy voere ook zynen oorlogsdeegen ten gestarnten in, en hange den uitgedienden aan die | |
[pagina 1032]
| |
verwelfzelen: op dat die, als het zwaardt van Perseus, of het zwaardt van Orion, de derde aan den hemel pronke, en, zyne straalen aan alle kanten uitschietende, den vyandt met zyne gloeijende vlammen de doodtschrik aanjaage. Maar wy, laat ons met geen traanen en ydele klagten, en niet baatende zuchten, dit doorluchtig lyk onteeren, en met vergeefsche dienst ondienst doen. Staaken we de rouw, en droogen we de traanen af. Hy heeft volleeft, en is het padt, dat Natuur hem gesteldt hadt, ten einde gekoomen. Geen gering lyk is ter aarde gedaaldt. Hollandt heeft hy behouden, de vrye zee beveiligd, den vyandt verwonnen. Gelukkig, ô meer dan gelukkig waar hy geweest, waaren onze zeilen slechts nooit aan den Siciliaanschen oever gelandt. Hier liet hy 't leeven, zat van leeven, van overwinningen zat, en gaf 'tgeen hy ontfangen hadt den hemel weerom. Laat ons 's mans weldaaden, dat ons alleen te doen staat, liever in onze gedachten begraaven, en in 't binnenst onzer harten opsluiten. In onze harten leeft hy noch na zyne doodt: want de doodt heeft dien Heldt niet teenemaale verslonden. Kortom, wat behoeft men bewys? 's Mans eigene gedaante, en leevendig afbeeldtzel, zit hier tegenwoordig voor ieders oogen. Naar lichchaam, naar ziel zal de zoon den vader doen leeven, en der vergeetelheit ontweldigen. O recht afzetsel des Heldts, gevoelt uwe borst geen leevendige beweeging, en ziet het vaderlyk bloedt niet door uwe leeden? door uwe aderen vloeit het. Een geest bezit u, en vult met eedelmoedig sap uwe binneboezem. Van 's vaders aart, van 's vaders deugd, zyt gy erfgenaam; en gelykt niet alleen van gedaante, maar ook in kloekmoedigheit, den overledenen. Dusdanig zag Portugaal hem, op de Spaansche baaren, in gelyke bediening, in gelyke jeugd, de vloot der Spanjaarden vernielen. Zoo verbeelde de schoone Askanius, in schoonheit en dapperheit, zynen dooden vader. De tydt zal koomen, dat gy, ô Engel, 's Vaders ampten bedienen, en uwe deugden naar waarde beloont zult zien, versierdt met lauwren en gewaden der overwinnaars. Al over lang draagt u de Glorie door de lucht op haare blinkende wagen, en vlecht u eenen krans van heerlyk loof. Van kindtsbeen af kloofde gy, op 's vaders voorbeeld, de blaauwe golven, en stondt winden en buien, en dreigementen der baaren uit: en leerde, ten vyande midden in gedrongen, den harden oorlog onder uwen vader. De groote Macedoner leide weleer, onder Philippus, zoodaane gronden; en, dienende voor soldaat onder de bende zyns vaders, vertoonde Alexander in zyn eerste wapenen. Geen kleene teekenen ook van uwe dapperheit betoonde gy meermaals, en beloofde met doorluchte voorspellingen de deugd uw's vaders. Onder zyn beleidt keerde gy tot viermaal toe met het zwanger metaal de bliksem der twee Koningen af, en verdreef de dreigende en 't Vaderlandt over 't hoofd hangende tempeesten, en strekte een slagveer aan de wieken der Zeege. De Iönische en Egésche golven verheugen zich op uwe komste: Delos, Andros, en Chios, weeten van u te spreeken; beide de inhammen van Korinten, en Smirne, Homerus vaderlandt, gewaagen van u. De Noordtzee weêrgalmt op uw' lof: en van nu af aan verheffen de volken, verheffen de Koningen uwe naam. Karel, die doorluchte regeerder van Spanje, door uwe deugden aangeprikkeldt, maakte u erfgenaam des Hartogdoms, uwen vader geschonken. Wat zal ik uwe onverzaagden moedt ophaalen, in geene voorvallen, geene toevallen, bezweeken? Met het zelfde hart, daar uw vader meê sturf, hoorde gy de doodt uwes vaders: en toont | |
[pagina 1033]
| |
de waereldt met uwe standtvastigheit, dat de adelaar geenen duif kan teelen. Ziet gy die tombe niet uit haar marmer opryzen? een voorbeeldt isze. Geduurige vonken houden die asch warm, en ontsteeken uwe borst met leevende vlammen. Hoewel uw vader onder die zark niet begraaven ligt. De gantsche aardtbodem, de gantsche oceaan, is zyn graf. Geen kleener grafsteê voegt dien heldt. Daar zult gy hem voor uwe oogen; daar zult gy hem leevendig zien: want zulk eene deugd wordt nergens verborgen. Aan alle oorden, op alle wateren zult gy hem vinden, waar heene gy ook uwe koers wendt: 't zy het Westen, 't zy 't Oosten, 't zy het Noorden, of 't vochtige Zuiden u roept. Vaar voort, ô kloekmoedige, vaar voort, ô gelukkige, en klim met nieuwe en altydt weêr nieuwe triomfen na 't gestarrente op. dit heen leidt de weg. Uwe naam zelve lyft u al lang ten hemel in; en uwe vaderlyke Star winkt u toe uit den hoogen. Tracht dit spoor te volgen, en op hemelsche winden naar boven te streeven. Op deeze Star moet gy doelen. Deeze zal u de weg baanen, en onbeschaadigd t'huis voeren. Geen Noordtstar gaf de stuurlui van Tyrus ooit zeekerer licht. My dunkt ik zie hem uit den hemel neer daalen, de lucht doorsnyden, en hoor hem deeze woorden ten boezem uitstorten: Ozoon, my waarder dan 't leeven, zoo lang ik 't leeven genoot: Zoon, geoeffend door veelerlye gevaaren: en gy, myne bloedtverwanten; en gy myne waarde Eega: laat u de droefheit zoo zeer niet quellen. zy benydt my de hemelsche wooningen, en gelukzalige paleizen der vroomen. Al genoeg getreurd. Staakt uw overtollige rouwe, en gehoorzaamt het noodtlot. dus was 't beschooren. En gy inzonderheit, ô onze eenigste hoop, ô hoop des Vaderlandts, toon u uwen vaderlande, toon u uwen vader waardig. en wisch uwe traanen af met het vyandtlyk bloedt. Vaar voort, ô zoon, en volg onze voetstappen en deeze vaderlyke les: Dien eerst uwen Godt, daar na uw Vaderlandt. Jaag de gerechtigheit, de waarheit, de trouw met allen yver na. De voorzichtigheit met honderdt oogen omsingeld, de dapperheit sta gedurig aan uwe zyde. Toon u eedelmoedig jegens de dapperen, straf tegen de blooden. Sta naar geen bedieningen, noch verwerpze die u worden opgedraagen. Weest met het uwe te vreede: en houd u burgerlyk in alles. Eene zaak vermaan ik, eene zaak bid ik u, wanneer het oorlog de zee ontsteekt, en beide de vlooten gereedt staan om slag te leveren, en 't kanon los brandt, dat het u inschiete uit mynen bloede gesprooten te zyn. Dus spreekende vaart hy weder om hoogh, daar hy met de heilige hemellieden, ter hoogster plaatze ontfangen, het eeuwig leeven leeft, en hemelsche vreugde geniet: en, treedende met zyne voeten op wolken en winden, het goddelyk vreughdeliedt zingt; en altoos triomfeerende, eene onsterfelyke kranse draagt van zuiveren lichte. | |
[pagina 1034]
| |
Grafstede Van den Edelen, Manhaften Heere Michiel de Ruiter,
| |
[pagina 1035]
| |
Noch Statenhof: de zeehelt, afgestreên
Voor 't vaderlant, eischt lykklaght, noch geween.
Dees heldenzon, dit Neêrlantsch oorloghswonder,
Ging even schoon en heerlijk op en onder.
Al wort hy ons dus out te vroegh ontrukt,
't Is hem altoos naer zijnen wensch gelukt.
Want hem bekoort geen lust van langer leven,
Van kintsbeen slechts gewoon naer lof te streven.
Geen beenbreuk, noch geen dootquetsuur hem deert,
Die stervende in 's Lants krijghsvloot triomfeert,
Trinakrië zal zonder endt gewagen
Van 's mans beleit en moedt, in bei die slagen
Gebleken, daar een maght, ruim eens zoo sterk,
Voor zwichten most in 't bloedigh waterperk.
Dees krijghshelt bleek al 't krijghsgewelt ontwassen,
Met grooter moedt. Hoe scheurden daar de plassen
Der Middelzee! hoe blonk dat oorloghslicht
Eerst Lipara, strax Etna in 't gezicht!
Wie zagh voorheen dien vierbergh, of de stranden
Van Lipara zoo fel geschokt in 't branden,
En al de lucht zoo licht in vlamme staen?
Noit daverde hetGa naar voetnoot* smitshol van Vulkaen
(Daar reuzen, is 't gelooflijk, grof van leden,
Den blixemschicht, of oorloghswapens smeden)
Al 't eilant door met zulk een naer geluit:
En Etna borst noit vreesselijker uit
Met golven viers, geslingert aan de wolken,
Pekzwart van smook, uit al zijn zwavelkolken.
's Lants Zeevooght gaf te water anders vier,
Ter eere van d'Oranje zeebanier;
En donderde met zoo veel kopre kelen,
Dat Vrankrijx moedt zonk met zijn zeekastelen.
Dat 's MICHAËLS lijkoffer in dien gloet;
Geen lijkdienst van ons tranen, maar Fransch bloet.
Dus viert hy zelf zijn uitvaert op de baren,
Beschreit (de Rijn magh vry zijn' lijkrou sparen)
Van weze en weeuw aen Rone, Loire, en Sein.
Storf oit zoo braef de dapperste Romein
Al staende, als hy aen zijne beenquetsure?
Zoo lang aldus in 's levens uiterste uuren
's Helts adem duurt, heeft Luidewijk zijn hooft
De rijxkroon van Sicilje dwaes belooft.
Verwaende, die qua gissing plaght te maken,
Sla hier op acht, en leer uw opzet staken:
De Batavier, van outs hier door vermaert,
Geen' dwinglant, en dan minst zyn leven spaert.
Een Admirael van Hollant kan dus sterven,
Kan 't leven, maer geensints de vryheit, derven,
| |
[pagina 1036]
| |
Zijn dapperheit geensins in veel gevaars.
Dus offren zich Heemskerken, Wassenaers,
En Evertszoons, van Galens, Heinen, Trompen,
(Al harten, die noch noit van dootschrik krompen
In 't zeegevecht) voor 't vrye Nederlant;
Dat eeuwigh dus de kroon te water spant.
WaerGa naar voetnoot* Appius, en d'arenden, zijn goden,
Duïl, Lutaet, Marcel dus 't hooft geboden,
Karthago waer geen Roomsche waterwet,
Noch Syrakuis die voet op 't hart gezet.
Hoe eertge nu, ô zeven vrye Staten,
Die nimmermeer vergeefs u hebt verlaten
Op RUITERS zorge en moedt en krijghsbeleit,
Hoe kroontge, na dien heldenarrebeit,
Dit heldenlijk? in welk een graf zal 't rusten,
Zelf met ontzagh geëert van Fransche kusten?
Geen Vrankrijk oit met d'Orden van Michiel
Dien MICHAËL, dien Waterridder, hiel
Genoegh beloont. De scepter van Kastilje,
Hoe gaefrijk, voor 't beschermen van Sicilje
Noch meer verplicht; de Denemerker kroon,
Als Funen weêr komt knielen voor dien troon,
Hem kroonende met adeldom en tittelen,
Die d'eerzucht meest aenmoedigen en kittelen;
En Portugael, hoe milt zyn dienst daer wort
Beschonken, schiet in dankbaerheit te kort.
Veel helden, die zich braef voor 't zeerecht queten,
Heeft Nederlant zijn' welstant dank te weten,
Zijn' rijkdom, en 't waerachtigh gulden vlies:
Veel helden dat beschermden voor verlies.
De werelt waeght van zoo veel watertoghten.
Maer niemant heeft, als RUITER, prijs bevochten,
In zulk gevaer, wel viermael achter een;
Den ganschen Staet der vrygevochte steên
Zoo braef geredt, beschut met lant en stromen,
Toen 't heel gedaen, geheel scheen omgekomen,
Waer 't eens mislukt. Geen eene Xerxes quam
Ons fel te zwaerde ontzeggen en te vlam:
Een RUITER berght op zee al dees gewesten,
Verdadight ons Atheen metGa naar voetnoot† houte vellen,
| |
[pagina 1037]
| |
Als weêrga van Themistokles; zoo trots
In 't breken van dien krijghsstorm, als een rots,
Die met haer kruin de lucht terght, en beneden
Haer' wortel in den afgront schiet, bestreden
In 't barnen van de zee, de golven breekt.
Wat mensch, schoon al de werelt hier af spreekt,
Zal namaels dit, wat nazaet zal 't geloven?
Dit gaet de faem van Herkules te boven.
Twee vloten, ruim drie vloten in gewelt
En in getal, zijn voor dien waterhelt
Wel drymael in een enkel jaar bezweken,
Daer Brittenlant ons vlaggen eischt gestreken.
Hy leertze daer ontzien een hoger hant,
Die al de zee en 't aertrijk overspant:
't Zy dat hy haer ontmoete, rijp van oordeel;
Of op haer kust, voor Solsbay, in haer voordeel
Zelf aentaste; of den Amstel stell' gerust
Door 't veiligen van onze Tesselkust.
Al boutge nu dien dappren zeebeschermer
Een grafstê, ô Vereenight Lant, van marmer,
Zijn dienst wort niet erkent; gy stelt zoo schoon,
Als zy verdient, de deught hier noit ten toon.
Bou zegeprael, bou trotse glorimerken:
Schrijf, watge kunt, in die bekrompe perken:
Den Staet bevryt voor watertyranny:
Den klaeuw gekort van Duinkerx roofharpy,
Tot rust ook van de kust der Portugyzen:
De Beurs aen 't Y verrijkt met maght van prijzen:
Een' Admirael, die met vijf schepen vlamt
Op roof, van hem alleen aen boort geklamt:
Salé, Algiers, die boze plondernesten,
Geplondert, fel benepen voor hun vesten:
De Straet geveeght; de Turksche watermaght
Verstroit, vernielt, te Kadix opgebraght:
Den hals van zoo veel Christenlantsche scharen
Verlost van 't juk der woedende Barbaren:
De trotsheit van de Fransche koningsvlagh
Gebreidelt in de Straet voor jaer en dagh:
Den ryxtyranGa naar margenoot* van 't overheert Britanje
Geterght, getrotst, verschrikt op zijn kampanje:
Gansch Afrika van roofgewelt geschuimt
Aen weêrzy: hier de Goutkust strax geruimt,
Met Kormantyn, van ons geschut beschoten;
Daar Nieuburgh voor de Deensche bontgenoten
Verovert: al dit Lant verquikt aen d'Eems
Met schatten van Guiné, en roof, den Teems
Ontweldight langs de nieuwe wereltkusten:
Vier etmael lang gearbeit, zonder rusten,
Gestreên om door de Britsche nederlaegh,
En Barklays lijk, ja Ascue in den Haegh,
's Lants zeeverlies en hoon te zien gewroken:
De tanden uit den muil met kracht gebroken
| |
[pagina 1038]
| |
Van 't waterdier, dat alle zeen braveert:
Den Teemsstroom zelf gebrantschat en verheert;
Een krijghsvloot daar verbrant, hoe trou verdedight:
En d'oorloghszucht eerlang hier door bevredight.
De daden dan van dezen jongsten krijgh
Hier by gezet, die 'k best eere, als ik zwygh;
En endloos werk, verricht in 't geurigh Oosten,
In 't Westen, daer de Zuiderstralen roosten,
En daer de Noor verstijft van strenge kou.
Wat graf vertoont zoo veel? wat grafgebou,
Of praelgewelf? wat hemelhoge naelden,
Daer Koningen van Memfis trots mê praelden?
Ook is zijn graf geen hol, noch marmersteen.
Neen zeker: valt gansch Eta veel te kleen,
Na 't lijkvier, om Alcides graf te strekken,
Geen grafzerk zal DE RUITER oit bedekken.
Zijn naem en faem gaet weiden onpepaelt,
Waer menschen zijn, waer 't licht verrijst en daelt.
Hy leeft, hy zweeft, hy rust in dankbre harten,
Die endeloos dit lantverlies zal smarten.
Waer toe dan 't graf en ydel grafcieraet?
In oorloghstijt zal Neêrlant hier noch baet
By vinden, om zijn' oorloghsmoedt te wetten,
Veel beter dan door duizent krijghstrompetten.
Ga naar voetnoot*Miltiades gunt, als zijn zege praelt,
Neokles zoon, van glorizucht doorstraelt,
Geen nachtrust. Wie te water voor 's Lants wetten
En Godtsdienst lijf en leven op moet zetten,
Ga eer niet t'scheep, of zie dit zegemerk,
Bezoek 's helts graf in d'Amsterdamsche kerk.
Daer leert hy noch zijn Bataviers verbolgen,
In 't natreên van zijn spoor, 't gewelt vervolgen;
En strijdt altoos door hulp, aldus verleent,
Voor 't vaderlant, ook met zijn kout gebeent.
Op de Grafstede van den Heer Admirael de Ruiter.
Dus eert men Ruiter, d'eer van Neerlants oorlogsvloten.
De diensten, die de staet, met al zyn bontgenoten,
Van 's Admiraels beleit en moedt, op alle zeen
En kusten, lang genoot, melt hier geen marmersteen.
De wyde werelt weet verbaest hier van te spreeken,
Zoo ver de zeevaart reikt, en zeilt op alle streken.
ANDERS.
Hier rust de Ruiter nu, die nooit gewoon te rusten,
Gansch Neêrlant reis op reis beschermde op Hollants kusten
| |
[pagina 1039]
| |
Voor Vrankryk en Britanje, als Hollantsch Admirael.
Zijn krygsdeugt trof 't gewelt, gelijk een blixemstrael.
Zijn yver dreef 's Lants vloot, en steefze, als want en kabel.
Haer roer was zijn beleit, zijn dapperheit haer sabel,
Zijn byzijn in 't gevecht de zekerste overhant,
Zijn naem der Mooren schrik, zijn doot zelf triomfant.
's Lants Staten eeren 't lijk met dankbre grafcieraden:
Hy leeft al 't aertrijk door met eeuwige oorlogsdaden.
ANDERS.
Beween hier Ruiter, als den braefsten waterhelt,
's Lants oorlogswonder, schrik van 't Turksche roofgewelt.
Die Vrankrijk te gelijk het hooft boodt en Britanje,
De Deensche kroon beschermde, en 't ryxgebied van Spanje;
De scheepskroon dikmael won met minder magt dan moet,
En entlijk al te dier betaelde met zijn bloet.
Dies eert de werelt hem, zoo lang de zon blijft stralen,
Als 't voorbeelt, zonder vlek, van Hollants Admiralen.
ANDERS.
Genaek eerbiedig 't graf des grooten Helts, voor wien
De nieuwe werelt schrikte, in Afrika ontzien,
Geëert van gansch Euroop, beschonken van dry Kronen,
Van Neerlant met geen' schat, geen schip van gout, te lonen.
Zijn daden schrijft men in geen grafschrift: want de Faem,
Dieze uitblaest Oost en West, trompet zich uit den aêm.
Wie eer in adel stelt, kom, leer van dezen Ridder.
Gy, die 's Lants vryheit haet, vertrek van hier en sidder.
Dit slacht Achilles graf: het treft u noch veellicht,
Als eertijts 's mans geschut, en 't vier van zijn gezicht.
ANDERS.
Wie eert 's Lants Zeevoogt, daer hy rust, zoo menigvuldig,
Als hy 't verdiende, die geene afkomst iet was schuldig,
Maer alles Godt, naest Godt zijn deugt en heldenmoet?
Dees won zijn' adel door de neêrlage en door 't bloet
Van Hollants vyanden. Dies noemen alle talen
Hem Ridder, Hertogh, zon der Hollantsche Admiralen.
Wat meer, noem Ruiter slechts: d'eertytels al te zaem
Zijn in dien naem gevat, of minder dan die naem.
ANDERS.
Dit graf dekt Ruiters lyk, die, nooit genoeg beschreit,
Geen weêrga vondt in moedt, geluk, en wijs beleidt;
Voor 't landt gestorven, daar hy 't leven eerst van bergde;
De zeeleeuw, die, nooit flaauw, wat waterdier ons tergde,
Al 't vaderlant op zee bewaert heeft en herstelt.
d'Aeloutheit zag gewis niet sterflyx aen dien Helt:
Dees waer Alcides, maer veel wyder op zijn togten:
Verwinner, elk tot rust, van lant-en zeegedrogten:
Dees zou Neptunus bloet, of zelf Neptunus zijn:
Dees waer de Krygsgodt Mars op zee in menschenschijn.
| |
[pagina 1040]
| |
ANDERS.
De Ruiter eert dit graf. Wat Ruiter? die vol gloet,
Op 't brieschend waterpaert door vloet en vlam en bloet
En doodt naer eeuwige eer, de kroon der helden, streefde;
De schrik des Oceaens, daer menig Vorst voor beefde:
d'Onwinbre vuist des Staets, die viermael schutte op 't punt
Van zijn geweer den steek, op Hollants hart gemunt:
De waterleeuw, die wat de zeevaert quam benaeuwen,
Versloeg, of afsloeg met zijn yz're en koop're klaeuwen:
's Landts helder zeelicht, dat al 't aerdryk overstraelt,
Van zee noch kust, van op noch ondergang bepaelt.
ANDERS.
Dus eert het vaderlant den grooten zeehelt Ruiter,
Wiens krygsfaem noch verschrikt den stoutsten zeevrybuiter.
Kon op dit grafgebou zijn doot en leven staen,
Men las hier wond'ren, die 't geloof te boven gaen.
J. VOLLENHOVE. | |
Gedachtenis Van wylen den Weledelen, Gestrengen en Wijdtberoemden Heere,
| |
[pagina 1041]
| |
Een droppel Neêrlantsch bloet luchthartigh zwiert en speelt.
Ons Overyssel, schoon van zee en strant misdeelt,
Erkent uw' dapperheit, zoo lang het, begenadigt
Met d'oude Vryheit, in het zout, door u verdadigt
En braef gehanthaeft, Vecht-en Ysselstromen stort.
Geen vyantlijke vloot, met kruit en loot begort,
Wringt nu voor Texel beide alzegenende vlieten
Van ons geweste, die haer kruik daer ledigh gieten,
Den gorgel toe. elk beeft, elk schrikt voor uwen naem,
Die endloos werk verschaft aen d'ongeruste Faem,
En, duurzamer dan uw gebalssemt lijk, noit rotten
Noit stinken zal, maer al 't gewelt des doots bespotten,
Van 't Oostenrijk, dat eerst de morgen-zon aenschout,
Tot daerze, moê gerent, de Westkim boort met gout.
Wien zal ik voeglijker mijn lijkgezangen wijden,
Dan u, ô Somer, dien de Helt schonk in voortijden
Tot eeuwigh eigendom zijn Ridderlijke bruit,
Zijn dochter, door uw tong en godtvrucht gevrybuit?
U komen ze eigen toe. dit vordert ook de bootschap
Van 't Euangeli en 't eerwaerdigh amptgenootschap,
Ons van een' Leeraer, een' Aertsherder toebetrout,
En d'eedle dichtkunst, die uw' geest zoo rijk ontvout
In zuiver puiklay. gewaardig dan te hooren,
Wat u van Hardenbergh (quam 't u misschien ter ooren)
Op 't heldenlijk wort toegezongen over zee,
En gun uw droefheit, gun Godts schaepkoi zoo lang vrê.
In 't eerste weekjaer na zestien verlopene eeuwen
Zagh Andaluzie de Nederlantsche leeuwen
Hun uitgestrekten klaeu in Spanjes titels slaen,
Uitwissende uit dien reex den ruimen Oceaen.
Een heldenstuk, dat in 't gezicht van Barbarye
Baethouwers, luttel in dien hoek door zeevaerdye
En oorelogh bekent, vereerde met den naem
Van waterleeuwen door de tydingzieke Faem.
Manhafte Heemskerk, die gantsch Oostenrijk en Spanje
Betriomfeerde in 't hart, zoo lang hy op 't kampanje
Het slaghzwaert zwaeide om 't hooft in 't oog van Gibraltar,
Door 't nijdigh loot verminkt, vloog, als een heldre star,
Ten hemel door de lucht en negen starrebogen,
En riep zijn Vaderlant, nu droevigh, uit den hogen
Kloekhartigh toe: Schep moet, doorluchte vrye Staet,
Vereenigt Lant, gy zijt in mijn doot met geen raat
Ten ende. ik zie den helt, die 't recht der vrye baeren
Na my beschermen zal, en d'aertsgeweldenaeren,
Die op zijn Xerxes of Filips den Oceaen
Beperken durven en in ysere boeien slaen,
Naer mijne wijze zal op hunnen gront bestoken,
Tot dat hun dwinglandy, door zijnen arm gebroken,
Als nu Filips, den Staet den vryen zeevaert schenkt,
Zoo wijt de koopmanschap u toelacht en toewenkt.
d'Aertsheilant van den Staet, wiens eeuwigh alvermogen
Het roer des Statenhulx om hoogh bestiert, wiens ogen,
| |
[pagina 1042]
| |
Beschoten van geen slaep, noit sluim'ren op hun wacht
En ronde, schonk het Lant in een' bekrompe nacht
In Zeelant meer, dan voor Kastilje wort verloren,
Toen Ridder Michaël zijne ouders wiert geboren.
Gy, Zeeusche sleutel van den Noortschen Oceaen,
Oranjes Markgraesschap, daer eerst de vrye vaen
Met Paciëkoos doot zwaeide uit den hogen toren,
Gy zijt de moeder van den Zeehelt, die, geboren
In Nereus armen en van Nereus dochters zelf
Gezooght en opgequeekt, het Vaderlant van elf
Of twalef jaren af belooft den Zeebeschermer,
Die tegen ongeval gehardt als stael en marmer
En doorgeoeffent al 's Lants vyanden verheert,
Waer zijne ervarenheit beproeft wort of begeert:
Gy moogt ook eeuwigh op zoo groot een burger roemen,
Manhaftigh Vlissing, noit te reppen noch te noemen
Dan met eerbiedigheit, zoo lang de vrye zee
Met eenen zachten stroom zich bakere op uw ree.
Maer wie geleidt me door den helt en al zijn daden
Van zijne wieg af? wie telt al de lauwerbladen,
Waer meê de grijze kruin belaên zit of verdrukt,
In vier gewesten van den aertboôm afgeplukt;
En dier gekocht, gekocht een reex van vijfrigh jaren
En meer, van Christensche en Onchristensche barbaren,
Al zeetirannen, voor hooghloflijk zweet en bloet?
't Belegert Bergen had het voorspel van zijn moet
Aenschout, wen hy uit 's Lants geschut met donderkloten
Rijxveltheer Spinola begroette in schans en sloten
En galeryen voor zijn vaderlijke vest,
Waer niet Kastilie uit zijn kerkhof, vet gemest,
Met Bourgonjons en zat aen Napelsch bloet gezopen,
Op Maurits wapenkreet gevloôn en doorgedropen.
Nu ziet hem Duinkerk eerst en 't plonderziek Algier,
Wanneer hy, zwak bemant, doch nimmer flaeu van vier,
Van krijgsmoet en beleit, de rovers aen durft tasten
Of op zijn tanden wacht, tot zy, gelijk verbrasten
En overladene aen het Ruijterlijk banket,
Een eindeloze rust in 't wijde zonnebedt
Huns ondanx zoeken, of een ganschen bloetstroom braken
Met hun gezwolgen roof, dat strant en oevers kraken.
Dus volgt een adelaer, de kroon der vogelvlucht,
Op zijne vogeljaght, door 't gloeien van de lucht,
Geen kleen gebeente met gescherpten bek en klaeuwen,
Maer havikken en wat zijn kroonrecht durft benaeuwen,
En dwingt den rover, die een duif heeft opgepakt,
Terwijl hy schielijk uit de lucht van boven zakt,
Het beest te slaken, en, het hooft der vlogelvolken
Ontvluchtende, zijn lijf te bergen in de wolken.
Maer dit 's geringe winst, en winst voor ’t Vaderlant
Slechts eerstelingen, slechts een zeker onderpant
Van zijne vroomheit, die, voor 't gansche ront geboren,
Het gansche ront vesplicht, en, van elk een verloren,
| |
[pagina 1043]
| |
Nochtans niet van elk een beklaegt wort of betreurt.
Bragance, die vol moets uit 's Ibers titels scheurt
Algarbe en Portugael, twee errefkoningrijken,
Waer voor out Goa en Brezyl hun vlaggen strijken,
Erkent den Helt, die, vroeg in zijnen dienst verzocht,
Den gout-en zilverstroom beschut in toght op toght,
En vrijdt op zijnen hals, die rustigh en rechtschapen
De rijxkroon onderschraegt voor wankelen, waer hy wapen
En wimpel voert tot rust van 't vrygevochten rijk,
's Landts bontgenoten en den Lande tot een wijk;
Tot dat zijn krijgsdeught, best beloont door 't vroom geweten,
Blinkt in den glans en 't gout der koninklijke keten:
Die krijgsdeught, ook erkent van Koningk Vrederijk,
Toen Neêrlants Ridder met zijn grof kortoumuzijk
Opdonderende 't hooft van 't uitgemergelt Fuinen
Bestormde, dat de galm de hoge torenkruinen
Van Kronenburgh vervult en Karel slaet om 't hart,
Dien deze harnasdans meer dan zijn neêrlaeg smart,
De grootste nederlaeg der Zweedsche keurebenden.
De Paltsgraef, ooghgetuig der doorgestane ellenden,
Brengt met Graef Steenbok hem de tyding van den slagh,
Welke al de Noortsche twist beslecht op eenen dagh.
Hoe blinkt de goude kroon met open helm en wapen
Der kroonbeschermers! zoo; dat adelt eerst rechtschapen.
Dit kruisschilt, braef verdient op Nieuburghs muur en wal,
Die 't roemrijk heldenstuk alle eeuwen heugen zal,
Toont beter, dan een zael, vol hooghgebore Vaders,
Wier nanees nimmer drop van edel bloet in d'aders
En laffen boezem speelt, terwijl hy zonder moet
Den degen draegt, alleen tot schande van zijn bloet.
Gy, fiere Ruiter, die, alom voor uit gedragen
Op 't brieschend zeepaert, wekt een' storm van nederlagen,
Waer heen ge uw' teugel wendt op zee, uw heldebaen,
Draegt noit rapier dan voor de Vryheit; noit begaen
Uit dwaze eergierigheit om glans van grootze tittelen,
Die blode harten met verwaenden hoogmoet kittelen.
U lust verdienen, men erkent 't u waert of niet.
De rechte dapperheit toont best in dit verschiet,
Daegt helderst by de schaêuw van nedrige gedachten.
Gy kunt al d'eere, die uw deught verdient, verachten,
Hier in eerzuchtigh. o verheven voorbeelt van
Geoorlofde eerzucht, o eerwaerdigh edelman
En groter Ridder, dan daar d'eeuwen oit van hoorden,
O edelman van doen en werken, van geen woorden,
Uwe oorlogsdeught heeft u in 't ridderboek gestelt,
Gy zelf uw daden op het blaeuwe watervelt,
Dat eeuwigh met uw' naem den aertkloot om zal zweven,
Door uwen sabel met onsterslijke inkt beschreven.
Gy weet, Bataefsche maeght, die, op een' sprong verrast,
Eer ge uw' bespringer kent of recht gewaer wort, vast
Half hooploos omziet naar getrouwe zeebeschermers,
Gy weet hoe Michaël zich d'ongenâ des marmers
| |
[pagina 1044]
| |
Voor uwe kuischeit en t'ontworstelt zeegevaer
Op 't nieu getroostte, en kroonde uw' Leeustuin jaer op jaer
Met zeetropeen. De zoon van Danaë, opgezeten
En hangende in de lucht, verlost zoo van haer keten
De Moorsche rijxprinces, t'erbarmlijk aen de rots
Geklonken, Junoos wraek ten doelwil, al te trots;
Terwijl de zeedraek, uit den afgront opgedondert
En aengestoven op de maeght, dat elk, verwonder
En stokstijf om 't gewelt, bereên wort van een koorts,
Braef door zijn zeissenzwaert getaistert, met veel moorts
Het leven braekt. Maer gy, zeegeessel van de Britten,
Die Hollant in het oogh op aerde en golven zitten,
En na hun koningk ook den ganschen Oceaen
Van Doever tot het Vlie in ketens durven slaen,
Ontdek my, zelf, hoe dik gy scheepskroon en laurieren
Verdient hebt, en op zee doorluchte zegevieren
Gestookt in 't touwerk van een koningsmoorders kiel.
Grootdadige Asku, die van niemants handen viel,
Door niemants scherp gequetst (de koningk aller dieren
Sterft zoo zijn eigen doot en mest geen kraei noch gieren
By koningsvleesch en bloet) de Britsche waterleeu
Gevoelde 't krijgsvier van den overschrokken Zeeu,
Noit zonder yzer van zijn' vyant aen te vatten,
Toen d'afgestrede vloot, voor wint voor stroom aen 't spatten,
Den helt ontvluchtte, die met opgezwollen boeg
Hem uit de zeestraet in Pleimuidens haven joeg;
Terwijl Britanje 't hart van oorlogsvrees moet popelen,
Gelijk 't Onchristensch en ontwijdt Konstantinopelen,
Wanneer Sint Markus leeu de Dardanellen sluit:
Of toen in later tijdt zijn zeekasteel, ons buit,
Voor Breskens allereerst den zeetriomf holp vieren,
Terwijl de Ruiter met ontwonde zeebanieren,
Met zijn geluk, voor wint voor stroom de golven vaegt,
Waer hy op 't waterpaert den waterscepter draegt,
En Zeevooght Albemarle aen boort geklampt, vier dagen
En zoo veel nachten, hem met heele en halve lagen
Geschut naer 't krijtstrant jaegt, noch root van bloet en moort.
De grijze Teems, uit schrik in zijne kil geboort,
Verwacht den vluchtelingk, in eenen dikken nevel
Godts wraek onschuilende. Hoe wort uw trots en wrevel
Door's Ridders zwaert gestraft, o Londen, daer Godts heir,
In 't gloeien van de vlam op 't aengevochten meir
Neêrdalend, met gewelt van felle nederlagen
Onzichtbaer blixemt, dat alle elementen wagen
Van 't donderende vier, welk op de golven brant!
Hoe loeit elk oogenblik uw zeeberoerend strant!
Gewis een hemelhulp heeft dees triomf bevochten,
Godts lijfwacht en des helts, waer hy de zeegedroghten,
De dwingelanden van den vryen Oceaen
Verplettert en vertrapt. Zoo zagh de volle maen
By nacht voor Salems wal een' engel, uitgevaren,
Godts vyant Sanherib, het hooft der lasteraren,
| |
[pagina 1045]
| |
Twee hondert duizenden omtrent met eenen slagh
Ontrukken voor de zon en voorbô van den dagh.
Dat heet, o Assyrier, Hiskias Godt braveren
En lastren, die zijn naem noit laet vergeefs onteeren.
Wachtengelen, die om hoogh het ongenaekbaer licht
Bespiegelt, en zijn troon, als lijftrouwanten, dicht
Bekleedt, gy zijt van outs tot 's menschdoms heil geschapen,
En meest voor helden, die, in Godt getroost, het wapen
En slaghzwaert voeren voor eens onderdrukten zaek.
Zeeridder Michaël, wien Godt en 't Lant de wraek
Heeft aenbevolen van ontelbare ongelijken,
Gevoelt uw noothulp, waer zijn vlugge kiel gaet strijken
En voert met 's Lants gezagh den Vryheer van de zee
Nu Oost-dan West-waert, waer de dierbezwoore vrê
Door vrêbreuk last lijdt, of de koopvaerdy, te vryen
Voor 't zware zeejuk van 't onmenschlijk Barbaryen,
Hem daghvaert. Hy bewaekt op d' Afrikaensche golf
's Lants koopvloot, als een drift van schapen, voorden wolf,
Die zijne roofrol speelt uit Drystadt op de baren.
De Sarazijnsche maen, in haren schilt gevaren
Van Neêrlants roden leeu op 't goude oranje velt,
Krimpt hare horens in, en aerzelt voor 't gewelt
Van zeven pijlen en d'onzichtbre hemeltroepen,
De Christenheit ter hulp gezonden en geroepen.
Een grooter Michaël voert d'englescharen aen
Op 't voorhuitloos geslagt, welk, trots op zijne maen,
De zon der werelt en haer licht dreigt uit te doven.
Het Middelantsche zout, als Etnaes barrenoven,
In rook en vier en vlam van over al gezet,
Ziet met vermaek, hoe 't nu aerts-lastraer Mahomet,
De vloek van Mecha, den gekruisten op moet geven;
Ontelbre Christnen, op de roofgalai gedreven,
Het zwaert bedanken, dat 's Verlossers zy bekleedt,
Om neêr te houwen wat afgrijslijk is en wreet;
En 't helsche dryhooft van 't godtslastrend Barbarye
Gesleept zy in triomf der dappre kruisvaerdye.
De Grieksche logeneeu verheffe, stout en trots,
Alcides, en hoe hy gedroghten met zijn knods,
Veedieven, leeuwen en poeldraken weet te kneuzen;
Hoe veel geweldenaers, zeeschenders, rovers, reuzen
Zijn niet vernielt op dees' zeeghaften oorloghstoght!
Geen twintigh vlotten slechts door vier vergaen en vocht
Of stout verovert, maer de roofsteen, alle aen 't gijpen,
Wanhopende 't heelal in haren klaeuw te grijpen,
Zoo lang eene englewacht den helt beschut op zee,
En hy de roofkust klinkt in boeien van de vrê.
Een engletroep houdt ook zijn lijfwacht op de golven,
Als hy van Evertzoon, in 't edel bloet gedolven,
Ter wraek gevordert in 't gevaerlijkste van ’t woen
Ter roofvlote inbreekt, dien doorluchtigen ten zoen;
Tot dat zijn waterslot, de schrik der Britsche vloten,
Van vijf zes vyanden belegert en beschoten,
| |
[pagina 1046]
| |
Een forssen leeu gelijkt, die, door een pijl geraekt,
Den lesten adem haelt, daer niemant hem genaekt
Of durft genaken om de hartaer af te stoten,
Elk schrikkende op 't gezicht der opgespalkte poten.
't Is geen Monako, 't is geen Fransche banneling,
Gevloôn om dertle min, die, met musket en kling
Ter boote in vallende, den aengestuwden brander
Een voet op 't hart zet, om, gelijk de Salamander,
Te leven in de vlam van zijn gestookten gloet,
Maer 't geestendom, dat, toen 's grootvorsten overmoet
De Godtaenbidders wierp in zijnen gloenden oven,
Die felle vlammen, als Godts volmaght, uit quam doven,
En 't zaligh drytal, ongezengt aen kleet en hair,
Aen Babels rijxstroom vrijde uit zulk een dootsgevaer:
Dat geestendom, dat ook den Watervooght met slaghzwaert
En diamanten schilt beschermt, waer hy, gedaghvaert
Door dwinglandye, met zyn dappere oorlogsvloot
En vlotelingen strantkastelen stoot op stoot
Verdelgt, den Guineer verlost uit 's vyants banden,
En Amerijke schuimt met zijne waterlanden,
Tot dat de kust zich buigt aen zijn' gevreesden voet,
Die Amfitrite in 't verst verteert met eb en vloet:
Dat geestendom, dat na veel donkre winternachten
Den Amirael, op wien gehele vloten wachten
Als waterwolven, met zijn buit de blozende Eems
In d'armen stuurt in spijt en weêrwil van den Teems:
Den Teems, die met de Seine in orelogsgenootschap
Het Y op 't lijf gerukt, eerlang de droeve bootschap
Te Withal brengt uit zee, dat Ridder Sprag, maer doot,
Zijn' Lantsheer t'huis komt uit de dubble koningsvloot,
Nu vierwerf voor een hantvol schepen aen het deizen,
Aen 't lopen, even als twee trotze rijxpalaizen
Hun hoge kruinen voor een lage visschersstulp
Eerbiedigh neigen, wijl al d'engelen met hulp
Van wint en weder op de Ruiters oorlogsteken
En Godts klaroenen door twee vloten henebreken
En fel rumoeren; Gy, een zaemgeswore maght
Van amptgenoten, die den Statentuin by nacht
By daeg verdadight door veel onvergeetbre wonderen;
Een bui van kogels, die uit Britsche kielen donderen
In Tessels oorlogsstorm, van ieder Hollants schip
Te rugge kaetste als van een Russenlantsche klip;
En, toen de zeedraek, om de zwangre vloot te landen,
Afgrijslijk slingerstaerte in 't barrenen der stranden,
De beurten wisselt der geregelde Natuur,
Daer 't langer ebt en vloeit dan na zijn merk en uur,
Gy leeraert ieder, die aendaghtigh en rechtschapen
De werelt gaslaet, dat vergeefs geweer en wapen
Geslepen wort op 't Lant, dat op de Ruiters zorg
Te slapen gaet, als hy op d'englewagenborgh.
Uw lijfwacht, vlugge schaer, was 't loon van 's Mans gebeden
En godtsvrucht en geloof en godtsdienstplichtigheden,
| |
[pagina 1047]
| |
Voor 's Lants hoogmogentheit zoo vast een schilt en scherm,
Als 't doorbeproeft gewelt van zijnen strijtbren arm.
Gespan van deugden, die in eenen helt vergaderen,
Doordriftigheit, beleit, gehoorzaemheit der Vaderen,
En onbesproke trou, zoo zuiver, als het gout
Zijn proef en luister op den zwarten toetssteen hout,
Hoe Veel, hoe veel niet is, helaes, aen u verloren!
Geen zeetriomf, waer toe de Ruiter was geboren,
Magh hier by halen, neen; gy overtreft zoo ver
De zeeërvarenheit, als 't kaerslicht van een star
Verdooft wort en de star van 't licht der volle manen.
Maer och! wy missenze en herwenschenze met tranen
Vergeefs, het Vaderlant ten diende, van om hoogh.
't Gedenkt ons noch, en eer zal 's werelts helder oog
Verduisteren, dan wy die godtsvrucht snoodt vergeten,
Hoe onze Ridder, op zijn vleugelpaert gezeten,
Geen lucht of zee koos, eer 's Lants algemene bê
Voor hem by Godt, als hy voor 't Lant te water, strê,
En Godt des vollex stem, de wolken door gestegen,
Beantwoordde uit zijn hof met weêrgalozen zegen.
Gy weet het, vrye Staet, gy ook, dryeenigh rijk,
's Lants vyant toen, nu vrient, zoo lang geen ongelijk
Den vredesluier scheurt, met uw' geplonderde oorden,
Rijxmagazijnen en kastelen aen de boorden
Van uwen rijxstroom, al vergeefs gestopt, gedamt.
De watermavors knerst, als hem de moet ontvlamt,
Vulkaen aen slarden, en tot zoen van 't visscherseilant,
Steekt koningsvloten aen, dat over duin en weilant
De vlam te Londen gloeit en in die vlam Godts wraek,
Die traeg maer zeker strijdt voor 's weerelozen zaek.
Dit was, o zevenstar van vrygevochte landen,
De vrucht alleen niet van twee krijgservare handen
En 't aldoordringend oog, maer meest van 't yverigh hart
Waer onder 't Lant zoo vry en veiligh in zijn smart
Te rusten plagh, dat zich aen 't Lant te kost wou leggen,
Het Lant getrou om 't Lant. wat kan toch d'afgunst zeggen
Op dezen zeestijl, die hoe hol de Noortzee ging,
Noit schokte met de zee, in felle barrening
Noit wankelde en u noit in yver is bezweken?
Wie hieldt oit beter spoor in 's werelts kromme streken,
Dan's Mans rechtuitheit, die, altijt goet Zeeusch, goetront,
Het oprecht hart noit liet beliegen van den mont?
Noit averechtsch van stijl, om laken noch om loven
Bekommert, drijft altoos uw deught en vroomheit boven,
En ciert uw' Ridderschap, gelijk de rijkste kroon
En dierbaerst halscieraet. dit onbesproken schoon,
Altijt zich zelf gelijk, dit ongekreukt gewisse
Blijft eeuwig in elx hart en elx gedachtenisse.
Maer, o Sicilje, wat staet ons uw oproer dier,
Uw' rijxweêrspannigheit, zoo sel in brant, als ’t vier
Van uwen rijxbergh, wen hy, berstende en aen 't loeien,
Gesmolten kaizelsteen en berghzant onder’t gloeien
| |
[pagina 1048]
| |
Van rode ballen viers uit zijnen navel braekt,
Zoo luide en yslijk, dat al 't zeestrant schut en kraekt,
En zijne nabuursteên d'omhooghgewentelde assen
Ontvluchten op genâ en ongenâ der plassen,
Terwijl de vruchtbre streek van 't omgelegen lant,
Zoo wijt het ooge reikt, staet in een' lichten brant.
Geen staertstar, die by nacht het aertrijk met haer roede
Afgrijslijk dreigt, noch root en rokend van den bloede,
Sleept zoo veel rampen na, als deze oproerigheit.
Hy roept den wreker der gequetste majesteit
En van 't benadeelt recht der katholijke kronen,
Verheven Vorst, die op uw grootvaêrs erreftronen
Zoo veel gewesten van Godts kroon ten leene houdt.
Hoe blonk de perle van Sicilje niet in 't gout
Der Oostenrijksche krone, op nieu weêr vast geklonken,
Waer Thetis zoon u niet op Thetis schoot ontzonken,
Of hy gevolgt, gelijk hy voorgingk, in den slagh!
De gloeiende Etna wacht den avont van dien dagh,
Vol hope, Michaël leeraerde lichte Franssen,
Nu lucht te voet, naer zijn muzijk en fluitspel danssen,
Maer eenen vesperdans op Syrakuzes wijs,
De Majesteit ten dienst, den Amirael ten prijs;
Men zou den Ruwaert van Neptunus wijde plassen,
Zoo wijdt het zonnepaert stuift met zijn vierige assen,
Messijnes vryen hals, de vyantlijke snê
Ontrukt, ontweldight, en den Siciljaenschen vrê
Dank weten, daer al 't Lant, gebogen aen zijn voeten,
Met tranen in het oog, zijn' heilant komt begroeten
En wellekomen: maer helaes! een donderkloot,
In 't wilt in 't hondert wechgeworpen van de Doot,
Den wateratlas treft en werpt die hoop ter neder,
Gelijk een jarige eik, by buyend winterweder,
En met hem 't stiermanschap der Nederlantsche vloot.
Doch, Fransche Grootvorst, die, de Christenheit te groot,
U zelf te kleen zijt, om met swaerder val te ploffen,
Als Babels morgenstar, hout op van ydel stoffen.
Uw heiloze aenslagh op de De Ruiter is gelukt,
En 't Neêrlantsch Troye zijn Palladium ontrukt;
Een zeeschâ, die de vloot niet dreigt, niet spelt, dan plagen.
Wie is de Herkles, die dees' Atlas onderschragen
En trou vervangen zal? wy zagen, droef te moê,
Haer krijgen krak op krak, van 's hemels strenge roê
Fel doorgegeesselt, in Palermoos wijde haven
Door Fransche Sinons stout verbranden en begraven,
Gelijk een doode romp. het wisselbaer geluk,
De Ruiters schiltknapin, volgt haren helt met druk,
En keert den vloteling, van zijn gezagh geplondert,
Den barssen nek toe; hem, verslagen of verwondert
Om 's werelts ommezwaei, bevriest het dapper bloet.
De Grieksche rijxvloot, toen Atrides overmoet
Achil den sabel had uit d'ysre vuist gewrongen,
Zagh zich van Hektors toorts op deze wijs besprongen,
| |
[pagina 1049]
| |
Zoo lang de Thessalier zich gyzelde in zijn tent.
De zonnepaerden, noit zoo licht een vracht gewent.
Als jonge Faëton, geraekten dus aen ’t hollen
En met hun voerman aen 't verbijstert suizebollen.
Hy, nederstortende uit gelêbraekte as en radt
En dissel, wascht zich af in Padus waterbadt.
Den Helt begeeft zijn voet, maer 't hart niet, dat zyne uuren,
Zijne uiterste uuren en twee eerlijke quetsuuren
En leste droppels van zijn dierbaer bloet en zweet
Aen duizent levenden, aen 't Vaderlant, besteedt.
De Ruiter staet en valt, maer valt niet ongewroken.
Slaghordens scheepen en galaien ingebroken
Getuigen, hoe de Helt, door scheepskortou en loôn
Heenstrevende en beschanst van levenden en doôn,
Zijn doot, op 't heldenspoor der Hollantsche Amiralen,
's Lants schade, aen 't Lant vergoedt met heerlijk zegepralen,
Dit hart, een Ridders hart, dat, van de Doot ontzien,
De Doot alomme en haer grimmassen 't hooft durft biên,
Alom verwinnaar, blijft na dezen slagh ook leven
En triomferen, wijl Vivonne, uit zee gedreven,
De leste bladen hecht aen zijne lauwerkroon,
Die hy eerbiedigh aen de voeten van Godts Zoon,
Het kruislam, nederlegt met dankbre erkentenisse
Voor al den overdaet van gunsten, 't vroom gewisse
En Christensch hart weet Gode en Godts algoetheit dank,
Dat zijn geringe naem met een' verheven klank
Europe niet vervult, maer 't gansche ront te gader;
Dat hy van 't Vaderlant erkent zy voor een Vader,
Van Koningk Vrederijk met vrolijk hantgeklap
Gewelkomt en verhoogt tot d'eer der Ridderschap,
Dat Luidewijx gezant 's Aertsengels edele orde
Hem omhangt, dat de Vooght van Napels hem omgordde,
Als zeebeschermer en die koningsgiften waert,
Uit 's konings volmaght met zijn diamantrijk zwaert.
U dankt hy 't, uw gena en nederigh erbarmen,
Verheve Godtheit, niet twee zeestrijtvaerdige armen,
Slechts enkel vleesch en bloet, noch 't alvoeruit vernuft,
Dat, zonder u, verblint en byster dwaelt en suft.
O onuitputbre vloet van Godts genadebronnen,
Hoe komtge, vol van stroom, tot laegte neêrgeronnen!
Uw gunst riep David den geringst geachten zoon
Van Jesse hovewaert, dat hy van Sauls troon
De zes paer stammen met een' zachten breidel mende,
En Sofompaneas, na afgestrede ellende,
Naer Memfis hof, tot vooght en vader van den Nijl,
Egiptes zegenaer, die noit veraert van stijl.
't Is alles onverdient, 't is boven 's Mans waerdye,
Wat zeegezagh, wat naem, wat glans en heerschappye
Hem reets beschoren is of namaels toegedacht,
Die, louter aerde, in Godt alleen zijn heil verwacht.
Dus sterft de Fenix der Bataessche waterleeuwen,
De grote Ruiter, eer en wellust van de Zeeuwen,
| |
[pagina 1050]
| |
Voor u, o Vaderlant, helaes! te jongk, te vroegh
Verscheiden, voor zich zelf al out al grijs genoegh,
En met een zwaer gewicht van lauwren overladen.
De heldefaem, met lust trompettende zijn daden,
Zich uit den adem blaest aen 's Mans verdienden lof.
Geen Cezar schaft zoo veel historischschrijveren stof,
Geen Alexander, om met onvermoeide pennen
Op 't oorlogsdeughdespoor door 't witte velt te rennen,
Maer, grote Godtheit, staet het stervelingen vry
Uw' met te ziften, elk zal vragen, waerom gy
Zoo fel en yslijk hebt gedondert uit uw' zetel.
Was Hollants moederstadt te dertel en vermetel
Op zulk een stadtjuweel? het Lant te trots en schoon'?
Of stak het koningen te reukloos naar de kroon
(Gekroonde hoofden houden ook dit hooft in eeren
En kronen 't, als om strijdt) om 't aertrijk te braveren
Met dezen Zeehelt, 't licht der helden? hielden wy
Zijn deught noch dapperheit noch zeekunde in waerdy,
Met godtsvrucht en den schat van onwaerdeerbre gaven,
Al tevens in een' man gedommelt en begraven?
Of was hy ons te groot in onzen basterttijdt,
Die 't sterke zeelicht over dwers begrimt, benijdt,
En dit verlies verdient? zoo gaet het, o gemeente:
Men kent de waerde van geen Oostersch eêl gesteente,
Eer 't lang verloren is. deze eeu, te boos en snoodt,
Verdiende dezen helt niet langer, die, te groot
Voor d'aerde en voor zich zelf, zich met geen hantvolaerde
Of aertsch genot, een winst te laeg beneen zijn waerde,
Vernoegt, maer ruimte zoekt, en voor deze enge stof,
Alom van hem vervult, het wijde starrenhof.
Hy zucht, hy zoekt, hy vint. een bende lijftwachtengelen,
Die om het dierbaer pant op aerde eerbiedigh hengelen,
Vliegt opwaert met de ziel, welke, om gemene rust
Steets ongerust, haer rust nu boven vint met lust.
O grote geest, die alle uw staetbekommeringen
En zorgen afspoelt in de levendige springen
Van 's levens milden stroom, hoe zaligh is uw lot!
Gy ziet nu ongedekt uw hoogste wit, uw' Godt,
Een licht, waer voor de schrik van 's afgronts nare nachten
Verdwijnt, beschaduwt van ontelbre rijxtroonwachten,
Trouwanten en staffiers der hoogste Majesteit;
(O lust, o leven, o volmaekte heerlijkheit!)
En monstert op een ry 's Lants moedige Amiralen,
Heemskerken, Wassenaers, en Trompen, Heinen, Galen
En Evertzoons, wier doot de zeetirannen smart
En eeuwigh smarten zal, om dat hun Neêrlantsch hart,
Het lijf inbrokkende by 'svyants dwinglandye,
's Lants heil bezegelt en zijn vrye heerschapye.
Spaer, grote Karel, spaer nu uwe hertogskroon
Voor onzen waterhelt, d'erkentenis en loon
Van zijne Fenixdeught, ter doot toe braef gebleken.
Hy heeft alrede om hoogh een rijker kroon gestreken,
| |
[pagina 1051]
| |
Een onverwelkbre kroon, die nok van glans verschiet,
Noit bleek besterft, zoo lang hy 's Konings aenzicht ziet.
Gy evenwel quijt recht het koninglijk gewisse,
Maer och! te spade. 't strekt alleen ter heughenisse
Van 's Vaders heldendaên aen zijn' manhaften zoon.
Op deze hairen sluit de vaderlijke kroon
Haer ronde best, en zal den erfgenaem verwekken
Een stijve slaghpen aen de vleugel te verstrekken
Van uwe zeemaght, waer het kroonrecht en de noot
Zijn krijgsdeught vordert, om de vaderlijke doot
Te wreken of daer by het leven op te zetten,
Op 't klinken der kortouwe en luide scheepstrompetten.
En gy, o Amsterdam , dat entlijk in uw schoot
't Gebalssemt lijk ontfangt, en nu gevoelt hoe groot
Uw schade is, en wat aen De Ruiter is verloren,
Spaer al den overdaet van lijkpracht op uw koren
En 's Ridders graf. hy schelt u al dien lijkdienst quijt
En grafcieradjen, die 't verslinden van den tijdt
En d'eeuwen niet verduurt. hy heeft zich zelf een steeuwigh,
Een kopren pronkbeelt, dat onwankelbaer en eeuwigh
Zijn stant houdt, opgerecht met zijn gevreesde hant.
Alcides boude, toen hy 't Afrikaensche strant
Van Spanje scheurde, dus een duurzaem zegeteken
Twee pylers, die tot noch van hunnen bouheer spreken.
't Bestendigst graf is 't hart van uwe burgery
En van al 't Vaderlant: dat tart met zijn waerdy
En duur de trotze pracht van Italiaensche bogen.
Zijn beste beeltnis, en die levendigst met ogen
Met al gelijkt, etst hy door 't punt van zijn rapier
In ieders boezem, die te na quam aen zijn vier.
Doch wiltge uw dankbaerheit door marmre tafereelen
Vereeuwigen met zijn bedrijf in alle deelen
Der aerde, op dat het bloet in uw' nakomeling,
Door 't aenzien van dit beelt, aen 't ziên rake en ontspring
In borst en aders, om ook zeelaurier te plukken,
Verbeeld den Helt, als hy in 't scheepsmuzijk der stukken
In 't weêrlicht van de vlam te leven plagh op zee,
Of als hem Etna zagh voor 't leste of Nieuburghs ree.
Dus zal hy 't heldenhart van uw' Themistoklessen
Ontvonken om den draf van 's Lants Miltiadessen
Te volgen, en zijn licht steekt duizent lichten aen.
Zoo blijftge Grootvorstin der baren met uw vaen.
Een jonge Ruiter, wil al 't ront weêr oorlogh kraien,
Beschermt uw koopvaerdy, zoo wijt uw vlaggen waien,
En wort gewelkomt, als verwinnaer, met dees' toon:
De groote Ruiter leeft in zijnen dappren zoon.
| |
[pagina 1052]
| |
Grafschriften van den zelven, over den grooten en doorluchtigen Amirael
| |
[pagina 1053]
| |
Op het geheele Wapen van den Amirael.
Beproefde dapperheit by eene trits van kronen
En onzen staet verdient dees' Helt den Adeldom
En viervout wapenschilt, het loon van Mavors zonen.
Vorst Luidewijk hangt hem de Riddersketen om.
Gy schenkt aen deze kroon de leste en beste parel,
Uw' leeu, den woutvorst zelf, o Katholyke Karel.
Het Kruis.
Kruisridders, belgt u niet om dezen Edelman,
Om Helt De Ruiter, al heeft hem uw eedtgespan
Te Malte of Rodes 't zwaert niet op de zy gebonden.
Men vraegt het out Algier: dat spreekt met duizent monden:
Noit kromp de halve maen, de hoop van Otmans huis,
Met grooter schrik, dan voor de Ruiters vierkant kruis.
De Ruiter te Paerde.
Zoo blank in 't harnas stondt De Ruiter op 't kampanje,
Wanneer hy, Perseus van ons aengevochten lant,
De trotze zeebanier van 't heldenryk Oranje
Liet zwaeien, en om 't hooft de dappre rechte hant.
Hy vryde Andromeda noch voor Britoen en Gallen,
Waer hy met zijn Pegaes den lande niet ontvallen.
Het Oorlogsschip.
Dit is het vliegend paert, welk onze Helt beklom,
Wanneer een Waterdraek, te schielijk opgedondert,
De vrye Maegt begrimde en dreigde van rondtom.
Op 't brieschen van zijn stem stont lucht en zee verwondert.
Men hang dit zeepaert met zijn wieken in 't gestarnt,
Der vloten toevlucht, als de zee afgrijslijk barnt.
Het grof Geschut.
Dit koper Funen dwong tot zyn gehoorzaemheit,
Toen 't zich voor Nieuburg liet, gelijk een donder, horen.
Gustaef, mistroostig om zijn' ydlen arrebeit,
Klonk dit geluit, vol schrik, te Gottenburgh in d'oren.
Men eer, sprak Vrederijk, dit zegenrijk metael,
En schonk het aen den schilt van ons' Aertsamirael.
De Leeu.
Wien past de Spaensche Leeu, om op den schilt te pralen?
De Vorst der dieren voegt den vorst der Amiralen,
De bosschenheerschappy het regiment der zee.
Draegt hy de pylen en het slaghzwaert zonder schê,
Al drukt geen goude kroon zijn kringkelende haren,
Hy vecht alom getrou voor Neêrlants vrye baren.
De Ridderlyke Orde van Sint Michiel.
Wie ciert de keten best van Vrankrijx Sint Michiel,
Dan Michaël, die, met Godts schilt en breukvry slagzwaert
Te vast gezeten in den zadel van zijn kiel,
Den voorhuitloozen voor Europaes heilant daghvaert,
En klinkt elk zeedraek op de lenden, dat het kraek',
En 't ondier gal en bloet en ingewanden braek'.
| |
[pagina 1054]
| |
Op de graftekenen van den grooten AMIRAEL.
De gepluimde Helm.
De stormende oorlogshoet met zwaeiende pluimaedje
Ciert niemant met meer glans, dan 's Lants Aertsamirael,
Die zynen toppershoet, zijn eerste hooftcieraedje,
Dus heeft herschapen door de kracht van zijn metael.
De Rusting.
De Ruwaert aller zeen, uit zeerots opgewassen,
En tegen stael en loot van kintsbeen af gehardt,
Behoeft geen pantser, geen geschubde harrenassen.
Zijn hart is scheutvry, dat een' bui van kogels tart.
De Wapenrok.
Wien voegt dees' wapenrok? den Amirael der Ridderen,
Die, zonder dit gewaet, den zeevloek heeft getemt.
Hoe zou 't gewelt, verscheen hy dus geciert, weêr sidderen,
Welk deinsde, als hy de doot betriomfeerde in ’t hemt!
De Hantschoenen.
Met ongeschoeide vuist en klem van forsse vingeren
Kan Hollants Jupiter van zyn' zeeadelaer
Den gloênden blixem in de Britsche vlooten slingeren.
Hy hoeft geen hantschoen, die geen vier vreest noch gevaer.
De Sporen.
Dit zijn de sporen niet, waer mê de Zeeusche Ruiter
Zijn moedigh zeepaert noopt op 't ongemeten ruim.
Dat stuift van zelven in op zeeplaeg en vrybuiter,
En hoeft noch roê noch spoor, als hy 't berydt door 't schuim.
De Amiraels Staf.
Neptunus watervork stilde op een' sprong het blazen
Der dolle orkanen, eens door Junoos wrok gesticht.
Zoo keert, als d'oorlogstorm op zee begint te razen,
Op 't wenken van dees' staf, alle onraet tot zyn plicht.
De Sabel.
Dit slagzwaert, edel stael, klooft ongediert en reuzen
Op alle zeen den kop, in Perseus rechte hant,
Die bluts en schaerden, die de snê verstompen, kneuzen,
Strax uitslijpt op de rots en 't krijt van 't Engelsch strant.
De Standaert.
De zeehelt, die, op 't spoor van groten Alexander,
Europe en Afrika bestookt, en daer het licht
Eerst opgaet, plant alom dees' zegeryken stander,
Waer voor noch Kormantijn, Charnesse en Chattam zwicht.
De Amiraels Vlag.
Grootvorsten, zwicht, voor wien wat golven kruist moet wyken,
En 't leen verheffen van uw' waterheerschappy;
Men ziet voor deze vlag al 't ront zijn vlaggen stryken.
De Ruiter voert alleen de vlag der zeevoogdy.
A. MOONEN. | |
[pagina 1055]
| |
J. Antonides, van der Goes,
| |
[pagina 1056]
| |
Maar in een stroom van bloet uitvaren liet zijn leven,
Zoo dra zijn vyant uit het velt was weggedreven.
Het Y, zoo menigwerf gezegent door uw hand,
Gelijk een parel aen de kroon van 't Vaderlant,
Verwacht het Heldenlijk; dat van de Maes ontfangen
Met dankb're erkentenis, en met den rouw behangen,
Die 't waerdigh overschot van zulk een krijgshelt past,
Uit zee wort toegevoert: daer 't naer zoo zwaer een last
Van staetbekommeringh en oorlogsdapperheden,
Waer meê 's Mans krijgsdeught zelf heeft d'eeuwen afgestreden,
In 't marmer grafgewelf de rust verwacht in 't end,
De zoete rust, hem in zijn leven onbekent.
De kruiderijen, die het lijk, door zoo veel baren
En stormen hier gesleept, noch van 't verderf bewaren,
Weerstaen 't gewelt der tijd met minder tegenweer,
Als d'eedle balsemgeur van zijn onsterflijke eer;
Die heeft in fellen brant van oorlogh, t'allerwegen
Geloutert en beproest, een duurzaemheit verkregen.
Gelijk de Fenix, als nu allermeest zijn stam
Ten einde schijnt, zigh door de riekende outervlam
Van Nardus en Kanneel vereeuwight met meer glanssen.
Met welk een kroon zult gy 't eerwaerdig hooft bekranssen,
O Amsterdam! die d'eer geniet van 't groote lijk
In 't graf te zinken, tot een eeuwigh Heldenblijk?
Wat stevenkroon zult gy nu op zijn haeren passen,
Die hy niet lang voorheen veroverde op de plassen,
In allerhande lucht? met welk een keur en pracht
Van vlaggen wort hy best ter aerde nu gebracht.
Daer nergens Scheepen op de Zee met wimpels prijken,
Die hy niet voor zijn macht eerbiedig heeft zien strijken?
Al 's werelts vlaggen dan, en d'eer van ’t zeegezagh
Geveilight en gestaaft, bestaen in zijne vlagh:
Die zy zijn lijksipres, die magh alleen hem kroonen.
Maer hoe zal 't Vaderlant zijn dankbaerheit betoonen!
Is 't in die Lijktombe op te sieren tot zijn lof?
Hoe heerlijk men die voltrekke in konst en stof,
Noch bouwen schooner graf in hun gedachtenissen
Die hem waerdeeren eerst, nu zy zijn daden missen.
De nijt, hoe wrevel, heeft toch met het leven uit,
En voelt dat haer gebit op dootgeraemte stuit.
Noch was 't genoegh den naem maer op de zark te lezen
Voor zijnen lof. wie kan daer van onwetend wezen?
In welk gewest is toch zijn sabel niet vermaert,
En blinkt veel verder als Orions oorlogszwaert;
Maer 't was onze eeuw noit van den nazaet te vergeven,
Dien 't lusten zal hem ook in marmer te zien leven.
Een eenig graf was voor dien Held ook veel te kleen.
Het nootlot wilde 't aen zijn glorie al besteen.
Het Vaderlant, door hem in meer dan veertigh slagen
Verdadight, daer hy heeft de zege weggedragen,
Bewaert het lijk met meer eerbiedigheit en zucht,
Dan ’t onderaerdsche Rome in menigh grafgehucht
| |
[pagina 1057]
| |
Het heilige gebeent der oude Kristenhelden,
Die tegen Neroos haet en Antonijn zich stelden.
'T oproerige Siçilje, och ons te wel bekent
Door zijn vermaerde doot, daer 't schuimende element
Van dootschrik tegen ty en stroom scheen aen te wrijten,
En Etnaes oven tot den afgront op te splijten,
Heeft in haer vruchtb'ren schoot het dierbaer ingewant,
Als met een voorspook, juist aen 't Sirakuzer strant.
Niet anders, dan of die beveiliger der baren
By Archimedes graf, na zulk een reex van jaren,
Ten deele meê een plaets most hebben, in hun daet
Elkanderen zoo gelijk; die red den vegen staet,
Door wiskonst, en hy weet de vyandlijke kielen
Door zijne spiegels en hun vlammen te vernielen.
Dees als hy blixemt met zijnGa naar margenoot* Spiegel, waer hy streeft,
Ziet hoe de zee tot op het grontzant scheurt en beeft,
Waer op de donder, met een weerbarst aengeronnen,
Aerdtbeving schept, en voert de doot uit zijn kanonnen
Ten reye; of als hy op zijn hoogh kampanje in vier
En weerlicht voort gerukt, met Hollands zeebannier,
De waterschenders komt bestoken en braveeren,
En zietze al vlugtende en verbaest hun spiegels keeren.
De zee, zoo wel zijn graf van eere, als velt van moet,
Heeft d'eedle droppelen van zijn doorluchtigh bloet,
Dat kostlijk heiligdom, herschept in bloetkoraelen.
Dan kan de werelt zelfs zijn grafstee naeu bepaelen.
Nu stel vry Amsterdam haer konst in 't werk, en eer'
Met een gedachtenis, die d'eeuwen langh braveer',
Het lichaem, en vertoon in marmre tafereelen
Zijn daden, uitgevoert in alle werrelts deelen:
Op dat zijn deught, gelijk een vonk in tonder vat
En zich verspreit, het bloet der helden in haer stad
Te meer ontsteke, en wekke alom de Batavieren
Het harte, om mee hun hooft met zulk een kroon te sieren;
En dwingt den vyand in te toomen zijn gewelt,
Als hy hoort noemen dien ontsachelijksten Held.
| |
Uitvaert Van den Ed. Manhaften Heere, de Heer
| |
[pagina 1058]
| |
Trinakrië, met al uw steên,
Hoe stont gy voor het hooft geslagen,
Wat doodschrik reed'er door uw leên?
Toen Michaël, voor uitgedragen
Op 't briesschend waterpaert, vol vier,
De Nederlandsche zeebannier
Aenvoerde, en in de Fransche vlooten,
Op 't barsten van de donderklooten,
En gruwzaeme oorelogsmuzijk
Der zeekortouwen, viel, gelijk
Een Adelaer met klaeuw en veder,
Stort op een vlucht van gieren neder.
Scheen 't u niet, of Tysoëus weer,
Daer Etne vast staet op zijn lenden,
En schiet op hem haer wortels neer,
Met arbeit zich zocht om te wenden?
En braekte met een helsch geluit
Een zee van vier ten schoorsteen uit:
En wentelde de stuivende asschen
Tot in de Middellantsche plassen,
En glas en steenen, half verbrant,
En brokken van zijn ingewant?
Terwijl al d'oever schijnt te gloeien,
En schud en davert op zijn loeien.
Scheent gy niet van uw' wortel af
Te schokken, op den fellen donder
Des Ammiraels, hier op zijn graf
Noch strijdende als een waterwonder?
De buskruitwolken dekken 't strant.
De roode haen krait moort en brant.
De zee scheurt open tot den navel:
En Scylle ontduikt de vlam der zwavel.
In zulk een storm en oorlogsgloet,
Ten koste van het Fransche bloet,
In zulk een onweer op de baren,
Moest Michaël ten Hemel varen.
't Bedroefde Neêrlant, plat getreên
En afgepijnt door ooreloogen,
Heeft noch geen grooter ramp geleên;
En schreit vergeefs met bloedige oogen
Op 't heldenlijk, dat in dees'noot
Te vroeg ten roof viel aen de doot:
Indien hy anders is gestorven,
Die zoo veel glorie heeft verworven,
En in het eeuwigh diamant
Met zijn rapier en strijtb're hant
Zijn eigen daden heeft gedreven,
En met zijn bloet zijn lof geschreven.
Wat werreltsdeel weet van zijn deught
Niet met een vollen mont te spreken,
Zelfs in het bloeien van zijn jeugt?
't Zy hy in 't Oosten door quam breken:
Ofschuymde d'Afrikaensche kust,
En Amerijke stelde in rust.
Of tot den Bosfor opgevaren,
Verdadiger der vrye zee.
Of ankerde voor Chattams ree.
Of temde witte en zwarte Mooren,
Als was 't geluk hem aengebooren.
Messyne trek vry 't rouwkleet aen.
Hem, die haer quam van 't juk bevrijden,
Zoo verre uit onzen Oceaen,
Bezwijkt zijn been, in 't hevigh strijden,
Maer niet de moet, die onverzeert
De doot in haer gezicht braveert.
Nu sier vry alle drie uw kapen,
Sicilje, met het heldenwapen
Van Neêrlants grooten Ammirael.
Terwijl het lijk met staet en prael
Wort in het vaderlant ontfangen,
En 't slagzwaert in 't gestarnt gehangen.
J. Antonides, van der Goes. | |
Lyk-rouw der Maas-stroom.
| |
[pagina 1059]
| |
En zuchten, doodsch, en treurig; want de smart
En droefheid leyt gelijk een steen op 't hart,
Wanneer we hier den toestel zien voor oogen,
Der haatelijkste en naare staci-praal,
Waar met den Staat, in stee der eere-bogen,
Ontfangt het Lijk van Hollands Admiraal.
Geen Admiraal, maar die de naam een ’s Vaders
Des Vaders, om het eerlijk bloed in d'aders,
Met recht verdient; diens zorg, en liefde-zucht,
Voor 's Lands behoud, en welstand, was beducht:
Geen Admiraal die met de vlag te voeren
Zich zelfs vergat, of t'eygenzinnig was;
Of, 't geen den Staat gevaarlijk kon beroeren,
Een and'ren koers wouw zetten op 't Kompas.
Geen Admiraal van woorden, maar van daaden:
Op blijkb're zeeg met Lauw'ren overladen;
Dien niet de drift des Volks, of 't valsch verzier,
Met zege kroonde, op ’t ydel straat-getier:
Maar dien de moed van wijsheyd wierd geregelt,
't Beleyd gevolgt van deugd, en dapperheyd,
Tot dat alsins de zege zelf bezegelt
Zijn moed, en deugd, en wijsheyd, en beleyd.
En zienw' helaas! Hem in een Jacht verschijnen;
In 't bruin gezeet van Schans-kleen, en Gordijnen,
Met zwarten baay gedekt op 't Paveljoen!
Zoo plag hy niet de Baayen aan te doen,
Te steuren 't nest van Roover, en Vrybuyter,
De Vrye Zee te veyl'gen van geweld;
Of daar 't de nood vereischte, fieren Ruyter,
Te vliegen, met zijn Zeepaard, over 't veld.
Gelijk een brandt op 't veld der blauwe baren:
En komt hy dus na 't Vaderland gevaren!
Kleen overschot! en brengt men, bang te moe,
Hem dus zijn dienst, en eerbewijzing toe?
Moet dus den Staat helaas! den Heldt ontfangen!
Doch wel gepast na haare stand, en staat;
Men vindt geen stof van blijde Zege-zangen,
Men draage in 't zijn 't gemeene rouw-gewaad.
Sicilje, zag uw' kust die Parel zinken,
En dacht men noch zijn glori te zien blinken,
Men reek'ne dan voor zoo veel ons geluk
Dat g'ons zoo lang van ons verlies en druk
Onkundig hield; och! mocht die druk verslijten,
Met niet van nieuws, door 't naare treur-vertoog,
Die hart-quetsuur, en borstwonde, op te bijten;
En in die wond te vrijven zulk een loog!
Wy scheenen zelf de Winter, en de Winden,
Met ons verlies medoogende te vinden;
De Zee geleek hier me gevoelig van;
Want elk weerhoud het Lijk zoo lang hy kan:
Of zocht hem elk t'omhelzen na zijn waarde?
Of moest het Spaansche, en wild' het Engelsch Rijk,
| |
[pagina 1060]
| |
De deugd, die liefde, ontfag, en achting baarde,
Na 's Mans verdienste, erkennen in zijn Lijk.
De Maas een poos in 't harnas hecht beslagen
Wraakte insgelijks 't gebijt van bijl en zagen,
Als schrikte hy voor dees aankomst; doch geparst
Van hooger hand breekt open met een barst,
En recht als moest hy dus zijn wanhoop melden,
Stort als een zee zijn vollen boezem uyt,
Gelijk een krop van traanen, op de velden:
Tot dat hy weer zijn armen sluit;
En 't Lijk beklemt, en ophoud, in de haven;
Als poogde hy 't aan zijn Zeehof te begraven:
Om hier de Stad, uyt zulk een Avondstraal
Van Hollands beste en grootsten Admiraal,
Een tweede glans, en luyster, by te zetten;
Gelijk haar d'eerste haar groote Inboorling gaf:
Zoo strekten tot haar glori twee trompetten
Erasmus wieg, en held de Ruyters graf.
Doch twijl de Maas zich weer ontlaat in traanen,
En zwakker word met die den loop te baanen,
Bevind hy dat den Amstel, hem te sterk,
(Die ’t Staats-gezag stelt met zijn macht te werk)
Het groote Lijk ontweldight uyt zijn armen:
Hy schudt den kop, en in zijn eer gehoont,
Veracht met een het laf en vrucht'loos karmen,
Die dus zijn moed, en dus zijn recht vertoont.
Zoo moest ik dan mijn vloed en waat'ren leenen,
Om mijnen Held te ontfangen, te beweenen,
En quyt te gaan? nadien men rechtevoort
My neemt het geen my eygen toebehoort:
De Ruyter, op mijn rug te paard gestegen,
Ontfing alhier den grooten Watertoom,
Tot dat ik Hem, verheerlijkt met den zegen,
Hier weer ontfing, en opzette aan mijn zoom.
En nu hy my, van snooder lot getroffen,
Dus wederkeert, verbied men my te stoffen
Op zijne Tombe? of word my, met de dood,
Ontzegt het Lijk t'ontfangen in den schoot?
Of zoude het min op onzen Oever rusten,
('k Heb 't zwaar verlies ter nood dus ingeschikt;)
Indien we 's Helds gebeente en grafste kusten?
Hoewel my 't hert geen yd'le troost verquikt.
'k Haat dan de pracht der Marm're graf-gewelven,
Nadien men daar de Ruyter zal bedelven;
Wat baat de Deugd verheerlijkt na de dood,
Op 't missen van zijn wijsheid in den nood?
's Mans schadubeeld is ydel, en vergangkelijk;
Wie oyt het waar' in waarde en achting hiel,
Erken zijn deugd, en daden, heusch en dankelijk,
En draag hier van het denkbeeld in de ziel.
J. Oudaan. | |
[pagina 1061]
| |
Rouw-klage, Over de Dood van Hollands Grooten Admiraal, De Heer Michaël de Ruiter,
| |
[pagina 1062]
| |
Die Slagh, de ramp der Koningklijke Schepen,
Tot dertig toe gezonken, of verbrand,
Of voor de vuyst, in 't ent'ren aangegrepen,
Met Heldemoed verovert, en vermant;
Die Slag, waar in een Hoofd van 's Vyands Vloten,
Een Admiraal, gebogen in het stof,
Zelf van den Slag, en hoeze wierd besloten,
't Verslag quam doen den Staten op hun Hof:
Of toen de Leeuw van Holland op de Stroomen
Van Engeland, die sloot, of openbrak,
Hen innetoomde, en niet zich liet betoomen,
't Vuur in hun Vloot en Magazijnen stak;
En noch voor 't lest twee Koningkrijken temde,
In hun vereende, en trotse Watermacht,
En Montagu in zulk een prang beklemde,
Dat hy, dien 't Schip ontzonk, in Zee versmacht:
Waar is de glans dier dagen heen vervaren!
Wie weert (en breekt hun ketens met gebruys)
De dwing'landy der Trotsen van de baren?
Wie brengt ons nu hun Admiralen t'huys?
Hoe is, helaas! dat Zee-toneel verandert!
De Schermen van dat heerlijk Vertoog
Om veer gerukt, en op dien Wapenstandert
Gestolpt het peuyn van d'eerste Zegeboog;
Dies ziet men nu de kracht van d'eer der Vloten
Aan brokken, hier, en daar, en ginsch, verdeelt,
En flauw gevolgt van laffe Bondgenooten,
Daar 't los geval met haar beschering speelt,
Tot daarze, tot lijf-berging in de Haven
Gedrongen, word besprongen van 't geweld,
En als een romp gebrand in 't dok begraven;
Niet als voorheen verdadigt van dien Held:
Helaas! Achil, eens aan d'een zy geweken,
Zag, op de schrik des Volks, om dat gety,
Van Hektors toorts de Vloot aan brand gesteken;
Maar onze Achil leyt eeuwig aan d'een zy:
Nu laat ons niet het Heldelijk betreuren,
Maar treur om 't leed van 't quijnend Vaderland:
Doch 't is vergeefs met klagen 't zwerk te scheuren,
Men scheurt vergeefs zijn eygen ingewand;
Hy, als een Held ten Hemel opgestegen,
Besluyt en kroont zijn dagen met een glans
Waar van noyt eeuw de glory uyt zal vegen;
Voert onbezwalkt zijn onverwelb're Krans:
En uyt de Vloot hoogheerlijk opgevaren,
Ziet z' achter zich verzinken op de Baren.
J. Oudaan. | |
[pagina 1063]
| |
Grafschriften op den zelven.I.
Hier wordt de RUITER van het Vaderlandt beschreit,
Zyn zeekund', vaste trouw en heldendapperheit,
Van Godt gezegent in de beste en booste tyden,
Verdiende een Zeelaurier in vyftien groote stryden.
II.
Hier rust de RUITER, hooft en heil van Hollands vlooten.
De vrye Staat werdt door zyn voet in 't hart geschooten.
Die nooitvolpreezen Heldt was met zich zelf te mildt.
Dat onwaardeerbaar bloedt werdt veel te licht gespilt.
III.
Dit's 't graf des Heldts, der Staten rechterhandt,
De Redder van 't vervallen Vaderlandt,
Die in een jaar twee groote Koningkryken,
Tot drymaal toe, de trotze vlagh dee stryken:
Het roer der vloot, en d'arm daar Godt door streê.
Door hem herleeft de vryheit en de vreê.
G. BRANDT. |
|