| |
| |
| |
Humanist en zwerver
Dr M. van Crevel: Adrianus Petit
Coclico. Leben und Beziehungen eines nach Deutschland emigrierten
Josquin-Schülers
Sommige schrijvers slagen erin grote mannen zo te behandelen, dat zij het
voorkomen krijgen van overbodige wezens, drijvend op een menigte anecdoten en
een reputatie. Anderen gelukt het echter, figuren van geenszins kolossaal
formaat zo te portretteren, dat een geheel tijdvak achter hen begint te herleven
en de op zichzelf vrij onbelangrijke gestalte daardoor plotseling menselijke
betekenis krijgt. Niets is op zichzelf belangrijk of onbelangrijk: de wijze van
interpreteren is alles. Als de biograaf in staat is om zijn personage leven in
te blazen, hoe dan ook, kan een tweederangs mens uit het verleden interessanter
zijn dan een heros van Emil Ludwig.
Een figuur van de eerste rang was stellig niet de musicus Adrianus Petit Coclico,
aan wie dr M. van Crevel een monographie heeft gewijd, waarop ik hier de
aandacht wil vestigen. Ware deze monographie uitsluitend de levensbeschrijving
van het dwergachtige mannetje met een ellenlange baard, dat men er in vindt
afgebeeld, er zou waarschijnlijk geen aanleiding zijn het boek op deze plaats te
behandelen; want het mannetje zelf is een theoreticus en componist, die een
problem vormt voor de musicologen, maar de leek in het vak niet bijzonder zou
behoeven te boeien. Echter: het werk van Van Crevel is veel meer geworden; in de
figuur van de vagebonderende Coclico, die van de ene Duitse stad naar de andere
zwerft om tenslotte in Kopenhagen spoorloos van het toneel te verdwijnen, heeft
hij het leven getekend van een zwervende humanist uit de zestiende eeuw, en het
is dit leven, dat ons meer boeit dan enige toevallige data. Deze Coclico was een
Vlaming, die om zijn geloof uit zijn vaderland werd verdreven en zijn heil zocht
in het Duitsland van Luther; een enigszins twijfelachtige figuur, zoals meer
humanisten uit een tijd, waarop het woord humanisme nog niet kan worden
toegepast à la | |
| |
manière de Just Havelaar; een muzikant en
avonturier, een leugenaar of een fantast, een ongeluksvogel, een bigamist en een
vorstendienaar; hij was een leerling van de beroemde componist Josquin des Prez.
Op zijn naam staat een muziek-theoretisch werk, Compendium
Musices, en een bundel motetten, met de geheimzinnige titel Musica Reservata. Adrianus Petit Coclico is, zoals Van Crevel
aantoont, in tegenstelling tot Luther, en zijn omgeving een van de eerste
woordvoerders geweest van het renaissancistisch muziek-ideaal, dat aangeduid
wordt door dit nog altijd mysterieuze begrip ‘musica reservata’ en dat grof
gezegd neerkomt op de dienstbaarheid van de muziek aan het
word; een ideaal, waarvan de schrijver in een scherpzinnige uiteenzetting
over de bekende studie Renaissance en Realisme van prof.
Huizinga ook de aanwezigheid aantoont in Thomas Morus' Utopia.
Dr Van Crevel noemt Coclico een ‘meteoor’; en inderdaad, men weet niets over
zijn jeugd en leerjaren (hij moet pl.m. 1500 geboren zijn), terwijl hij, na
opgedoken te zijn in de humanistenwereld en daarin veel pech te hebben gehad,
ook weer ondergaat, zonder dat men over zijn dood iets bepaalds te weten heeft
kunnen komen. De schaarsheid van de beschikbare gegevens heeft Van Crevel echter
niet ontmoedigd, maar hem er juist toe gedreven, dit personage, dat bovendien
door de legenden der elkaar napratende Duitse historici nog onherkenbaarder
geworden was, in zijn tijd en omgeving te situeren, zodat hij zichtbaar wordt
als een exponent van die eeuw, en vooral van het bestaan, dat zulk een zwervend
musicus leidde. Als een detective heeft de schrijver van deze monographie zijn
baardig mysterie nagespeurd, maar hij heeft zich met speuren alleen niet
tevredengesteld: na de man in zijn tijd te hebben geplaatst, heeft hij ook zijn
culturele achtergrond verhelderd. In hoeverre is het individu in de
collectiviteit vertegenwoordigd en hoe kan men de schaarste aan individuele
gegevens vergoeden door een scherpzinnige interpretatie van de collectieve
achtergrond? Deze vraag heeft de auteur blijkbaar steeds bezig gehouden; het
antwoord geeft hij door het individu Coclico als representant van zijn wereld te
demonstreren en een romantisch zwerversbestaan te laten spiegelen in de maat-
| |
| |
schappelijke omstandigheden, waarvan het één facet is geweest.
Men versta mij wel: dit boek is geen ‘vie romanceé’, maar een dissertatie, een
wetenschappelijk werk dus. Maar juist, omdat de schrijver niet naar litterair
effect streeft, boeit zijn geschrift door authenticiteit; het humanistenleven
van Coclico wordt met nuchter élan uit de bronnen gereconstrueerd, losgewikkeld
uit de legende en in verband gebracht met de geestelijke stromingen der eeuw.
Niet slechts het muziekleven heeft Van Crevel in zijn beschouwingen betrokken,
hoewel hij musicoloog is; ook de muziek is hier onderdeel van het milieu, zij
heeft tot achtergrond de theologische geschillen en de sociale verhouding tussen
de vorst, die men als werkgever der humanisten, en de humanist zelf, die men als
de werknemer kan zien. Wat was zulk een vagebonderend musicus, sociaal
gesproken? Niet al te veel zaaks, veel minder zaaks nog dan een hedendaagse
intellectueel; hij moet voortdurend bedelen en hij wordt bedeeld, hij is een
werkman met de werklieden en vaak ook een bedelaar met de bedelaars. Men heft
soms wel eens de indruk, dat de Europese cultuur door het bedelen om steun bij
vorsten groot geworden is; men behoeft in deze herhaalde verzoeken om daalders
niets onterends te ontdekken, het is eenvoudig de oudste broodwinning der
kunstenaars en intellectuelen. Ook daarom is het leven van een Coclico, die ook
enigszins een mauvais sujet was, zo interessant; het hangt aan elkaar van
afhankelijkheden, het is, zoals alle vormen van bestaan, die met de bovenlaag
der cultuur samenvallen, economisch uiterst zwak gefundeerd. Natuurlijk waren er
heel wat fortuinlijker broeders dan deze Coclico, die een pechvogel was; maar
dat is toch een quaestie van graad. De emigrant uit de lage landen bij de zee
was een ontwortelde, en volgens Van Crevel is hij er ook nooit in geslaagd in
den vreemde wortel te schieten; dat neemt niet weg, dat de
afhankelijkheidsverhouding van de kunstenaar in die dagen (en eeuwen later nog)
de normale verhouding was, en dat het emigrant-zijn de
situatie slechts toespitste.
De emigratie voert Coclico naar Wittenberg, de Lutherstad, waar hij in 1545
opduikt; hij kwam daar in relatie met Me- | |
| |
lanchthon. Wat was de
positie van deze musicus in Wittenberg, welke positie had Wittenberg zelf in het
cultuur- en muziekleven van die jaren? Dit probleem heeft Van Crevel met
bijzondere scherpzinnigheid en waarlijk boeiend opgelost; zijn methode - het
interpreteren van de persoonlijkheid door de collectiviteit, om op die manier de
collectiviteit weer concrete te laten zien in het ene mensenleven - heeft vooral
in de bladzijden, die op dit onderwerp betrekking hebben, uitstekende resultaten
afgeworpen. Om te beginnen analyseert de schrijver de dominerende
persoonlijkheid van dit wereldje, doctor Martinus Luther, waarmee Coclico
overigens nief in onmiddellijk contact schijnt te zijn geweest. De oude Luther
was een stevige tyran, op zijn manier ook een paus, die geen tegenspraak kon
dulden. Hij was het tegendeel van een moderne geest, zoals Van Crevel
nadrukkelijk betoogt; dat men hem later als zodanig heeft afgeschilderd, omdat
hij nu eenmaal de stoot had gegeven tot het ontstaan van een godsdienstige
beweging, de Hervorming, bewijst alleen maar, dat reformatoren lang niet altijd
de consequenties kunnen overzien van de bewegingen, die zij ontketenen. Luther
was afkerig van het nieuwe, en hij is dat steeds geweest, al maakt hij op zijn
oude dag meer speciaal de indruk van een reactionnair, die het élan van zijn
jeugd wil neutraliseren. Hij was, zoals Van Crevel met tal van voorbeelden
aantoont, in de eerste plaats overtuigd, dat de Jongste Dag op handen was en dat
het dus zaak was, de wereld op die gebeurtenis voor te bereiden. Daarom was
Luther een vijand der humanistische geestesgesteldheid, die hij bij tijd en
wijle voorstelde als een product van de duivel. ‘Wo immer das Luthertum
herrscht, da sind die Wissenschaften zugrunde gegangen’, schreef Erasmus eens in
een brief, en de lotgevallen van de ‘moderne’ componist Coclico leveren van deze
zin de treffende illustratie, want hij kon in dit milieu geen vaste voet
krijgen. Ook in zijn opvattingen over de muziek was Luther conservatief;
Wittenberg is onder zijn ‘regiem’ ook als muziekstad sterk in aanzien gedaald,
het werd in twintig jaar van een internationaal centrum een geïsoleerde
provincieplaats, omdat de theologische despotie geen vernieuwing duldde. Het is
bijzonder interessant, | |
| |
dat de onderzoekingen van dr Van Crevel het
algemene beeld van Luthers anti-humanistische geesteshouding ondubbelzinnig
bevestigen; niet in het onvrije, aan de alleenheerschappij der theologie
onderworpen Wittenberg, maar in het vrije Neurenberg kon destijds een ‘moderne’
geest een klankbodem vinden.
Deze vijandigheid jegens de cultuur, waarvan de ‘moderne’ muziek slechts een der
facetten is, heeft men later in Luther willen wegidealiseren, maar ten onrechte.
Het formaat van Luther is het formaat van de man, die de wereld wil
schoonbezemen voor de Jongste Dag en het progressieve, op de aardse ontwikkeling
gerichte karakter van alle culturele activiteit is met zulk een bezemprocédé
lijnrecht in strijd. De detectivegeleerde Van Crevel laat ons dan verder ook
zien, dat de musicus Coclico niet alleen in de muziek ‘modern’ (en dus de
antipode van Luthers muziektheorie) was, maar ook in zijn religieuze
opvattingen. Van deze strijd tussen de richtingen, die het gevolg was van de
Hervorming, krijgt men hier een levendig beeld! Coclico voelde sympathie voor de
‘Sacramentirer’, de aanhangers van een spiritualistische uitlegging van het
Heilige Avondmaal, wier verdedigers men hoofdzakelijk vond in de Nederlanden en
in Zwitserland. Alweer: over de inzichten van het individu Coclico kan men
alleen tot klaarheid komen als men zich van te voren op de hoogte heeft gesteld
van het belang dier theologische strijdvragen voor de toenmalige mensen. Zij
belegden enorme geestelijke kapitalen in tegengestelde ideeën over de
transsubstantiatie, die voor ons zuivere curiositeiten zijn geworden; maar de
hartstocht, waarmee de tegenstanders elkaar te lijf gingen, en de
onverdraagzaamheid, waarmee zij elkaar verketterden, bewijzen wel, wat er hun
aan gelegen was hun opvatting door te zetten. Luther heeft als gewoonlijk tegen
de ‘Sacramentirer’ gedonderd, dat het een aard had; maar ook de vorsten mengden
zich in dit Avondmaalsgeschil, en zo speelt de theologie telkens door in de
politiek. Het lot van de vagebonderende muzikant Coclico wordt zowel door deze
controverse als door zijn pogingen om van een onzedelijke vrouw te scheiden in
hoge mate bepaald; juist door zulke details wordt dit humanistenbestaan, vóór
| |
| |
het boek van Van Crevel niets anders dan een verzameling
anecdoten zonder fond, niet alleen representatief, maar ook tragisch... als men
voor de kleur van deze dingen oog heft tenminste. Men kan zich hier realiseren,
wat een afwijkende mening over het brood en de wijn in die dagen betekende, en
dat een ongelukkig huwelijk nog een heel andere strop was dan tegenwoordig.
Behalve als een boeiende biographie en een waardevolle bijdrage tot de kennis van
het muziekleven der zestiende eeuw (deze kant van het boek moet ik als
niet-vakman natuurlijk onbesproken laten) trekt deze studie ook de aandacht om
haar methode. Het boek is n.l., zonder dat op dit feit
overigens meer dan de hoffelijkheid toelaat de nadruk wordt gelegd, een scherpe
polemiek tegen de napraterij der historici en musicologen, hoofdzakelijk van de
Duitse. Men vindt van deze napraterij sterke staaltjes aangehaald, die dan ook
verklaren, waarom het nodig was dit interessante humanistenleven opnieuw uit de
bronnen te construeren. In een hoofdstuk ‘Schicksale einer Biographie’, waarin
een overzicht wordt gegeven van vorige publicaties over de baardman Coclico,
krijgt men een bepaald zeer amusant overzicht van de wijze, waarop de geleerden
op hun voorgangers vertrouwen, die weer op hun voorgangers vertrouwden, die weer
etc. etc., zodat vergissingen en verschrijvingen van het ene werk naar het
andere overdansen, zonder dat iemand op het idee komt een en ander te gaan
verifiëren. In 1678 wordt Coclico b.v. per abuis door iemand als Coclicus vermeld; en deze schrijfwijze, hoewel beslist foutief, is
door napraterij en andere gemakzucht gehandhaafd gebleven, tot dr Van Crevel de
juiste schrijfwijze herstelde; en dat nog wel, terwijl men in sommige gevallen
de oorspronkelijke naam onder ogen kreeg en alleen door ‘systeemdwang’ Coclicus bleef schrijven! Zulke voorbeelden lijken onbelangrijk,
maar zij zijn psychologisch materiaal, dat veel verraadt uit de keuken der
geleerde wereld!
Een zeer geraffineerde analyse van zulk een geval op grote schaal geeft de
geboren detective Van Crevel in zijn beschouwingen over het begrip musica reservata: een term, die het eerst voorkomt in de geschriften
van Coclico, o.a. als titel van | |
| |
een zijner werken, maar waarvan hij
geen definitie heeft gegeven. Men weet tot op de huidige dag niet wat ‘musica
reservata’ precies is, maar daarom is er blijkbaar des te meer over
getheoretiseerd. Het ‘reservata’-probleem behoort tot de pikante problemen der
musicologie, en het is oo pikant voor niet-musicologen, omdat het, zoals uit de
analyse van Van Crevel blijkt, hoofdzakelijk, zo niet geheel, een problem van
napraterij en dus van woorden geworden is. Aangezien men niet
wist, wat ‘musica reservata’ was, heeft men zich aan hypothesen gewaagd; deze
hypothesen worden dan weer door navolgende geleerden als halve en hele
zekerheden overgenomen, er wordt op voortgeborduurd, en op dit borduursel
borduren anderen dan weer voort... totdat er een problem ontstaat, dat met het
oorspronkelijke probleem niets meer gemeen heeft dan het woord! Discussies over
zulk een vraagstuk hangen dus geheel in de lucht, maar de deelnemers merken dat
niet, omdat zij menen over ‘reële’ controversen te debatteren. Zo zet zich de
scholastiek in onze tijd voort, en als een onderzoeker het waagt tot de bronnen
terug te gaan, d.w.z. de hele weg terug te wandelen, dan kan hij constateren
(zoals Van Crevel hier constateert), dat men gerust weer van voren af aan kan
beginnen. Het ware te wensen, dat zulke onderzoekingen, ook op ander gebied,
meer van deze hoek uit werden ondernomen; een groot deel van onze wetenschap zou
schijnwetenschap blijken te zijn, ontstaan door het
spookachtig voorttelen van termen in een ledige ruimte. Aan dit ‘spelelement in
de cultuur’ heeft Van Crevel bijzondere aandacht gewijd, en waar hij het
ontdekte onder het masker van zwaarwichtige ernst heeft hij het onbarmhartig als
spel gediagnosticeerd.
|
|