| |
| |
| |
De legitieme idee
J. Huizinga: Patriotisme en
Nationalisme in de Europeesche Geschiedenis tot het einde der 19e eeuw
Patriotisme en nationalisme spelen tegenwoordig in Europa zulk een belangrijke
rol en zij hebben zulk een vanzelfsprekend gezicht, dat men zich nauwelijks meer
kan voorstellen, dat zij in de Westerse cultuur geenszins legitieme begrippen
zijn; hun ‘Ahnengalerie’ is bedenkelijk beperkt en er moeten onder die ‘Ahnen’
nog heel wat bastaards zijn ook. Anders gezegd: het ‘vaderland’ en de ‘natie’
hebben meer te maken met het instinctleven der Europese volken
dan met hun culturele rechtvaardiging, zoals die door het Christendom op dit
werelddeel werd overgedragen; misschien is het voor een belangrijk deel uit die
omstandigheid te verklaren, dat patriotisme en nationalisme zo dikwijls als
uitsluitend politieke begrippen worden behandeld, hoewel zij samenhangen met de
ganse culturele ontwikkeling. De politiek maakt zich thans meester van
illegitieme begrippen, omdat zij daarmee het best kan werken; het Christendom
met zijn oriëntering op het ‘Jenseits’ kan de tegenwoordige politicus in
bepaalde gevallen wel een leuze leveren, maar het is moeilijk om de aardse
politiek, die een politiek is van de dagelijkse practijk, door iets anders te
laten richten dan door aardse belangen.
Maar met dat al is onze cultuur een christelijke cultuur; d.w.z. haar begrippen,
ook haar politieke begrippen, zijn ontstaan in de sfeer van de christelijke
kerk, en daarin heeft, men vergete dat niet, het begrip ‘vaderland’ in de eerste
plaats de betekenis van het ‘hemelse vaderland’, dat alle
Christenen, van welke nationaliteit ook, gemeen is. In de staatsleer van
Augustinus (De Civitate Dei), waarop de begripsvorming der
christelijke politiek is gefundeerd, duidt het begrip ‘Ecclesia’ zowel de kerk
als de staat aan; de scheiding tussen die twee begrippen, die voor ons doorgaans
tegenstellingen zijn, heeft zich pas veel later, en dan nog zeer geleidelijk en
‘officieus’, voltrok- | |
| |
ken. De Christen is een burger van de
Ecclesia Dei, de Staat Gods; hij heeft daarin zijn Christenplicht te vervullen,
God te dienen en de Boze te bestrijden, met zijn mede-Christenen, en of dat
Fransen, Engelsen of Duitsers zijn is van geen enkel principiëel belang. Men kan
dus uit de oorsprong van onze culturele en politieke begrippen afleiden, dat
patriotisme en nationalisme bastaardbegrippen zijn, ontstaan uit de practische
verhoudingen, maar aanvankelijk geenszins gelegitimeerd door de christelijke
staatsleer. De christelijke staatsleer kent een organisatie der mensen op aarde
als voorbereiding voor de hemelse zaligheid; in die Staat Gods zijn twee
autoriteiten, de wereldlijke en de geestelijke, in de Middeleeuwen
vertegenwoordigd door keizer en paus. Deze twee autoriteiten kunnen
‘concurrenten’ zijn (en zij waren dat, zoals algemeen bekend is, eeuwen lang),
maar aan hun beider morele legitimiteit kan door geen enkele
Christen getwijfeld worden, omdat zij beiden hun waardigheid
baseren op Christus, de Priester-Koning, die zij op deze onvolmaakte aarde
vertegenwoordigen. Voor een Staat, los van de Kerk, voor een nationalisme, dat
zich baseert op de superioriteit van een bepaald volk of een bepaald ras, is in
de christelijke wereld geen plaats.
Deze wereld werd echter aan het Christendom niet als een blanco stuk papier
overgedragen; zij had haar stammen, haar heidense tradities, kortom al die
onregelmatigheden, waarmee in de theorie over een universele Godsstaat, hoe
fraai ook, nu eenmaal geen rekening wordt gehouden. Vandaar, dat men in de
Christelijke wereld, sinds Augustinus' staatsleer daarvoor ‘massgebend’ werd,
altijd een spanning kan constateren tussen christelijke theorie en de politieke
realiteit, die zich nu eenmaal niet laat modelleren volgens een bepaald recept.
Des te merkwaardiger is het, dat de leer van Augustinus, die toch het product is
van een bepaald en begrensd tijdvak (de vervaltijd van het Romeinse Rijk), de
maatstaven heeft kunnen leveren voor vele eeuwen Europese staatkundige
ontwikkeling! ‘Het Christelijke Westen’, zegt Huizinga in het hier te bespreken
boekje, ‘gaat zijn staatkundigen wasdom tegemoet op een dubbelen grondslag: een
ideale eisch van universeel christelijk wereldbestuur, en een gegeven
werkelijkheid van nog wankele | |
| |
machtscomplexen, barbaarsch van aard,
Romeinsch van traditie.’ De ideale eis, moeten wij daarbij constateren, heeft
ook daar de begrippen des mensen bepaald, waar de gegeven werkelijkheid er niet
(of met kunst en vliegwerk) onder te vangen was; terwijl de christelijke eenheid
van de Godsstaat meer en meer een illusie wordt, blijft de overtuiging, dat deze
eenheid de legitieme organisatie van het christelijke Europa behoort te zijn,
van kracht; men ziet het later aan de utopieën van allerlei soort, men ziet het
ook aan het socialisme, met zijn onpsychologische, maar eens bijzonder
suggestieve boodschap, ‘dat de arbeiders geen vaderland hebben’. Geen vaderland?
En iedere arbeider is toch Nederlander, Fransman of iets anders? Inderdaad, maar
deze onderscheidingen zijn door de christelijke cultuur nooit ten volle als
wettig erkend; en zo kon het schijnbaar zo materialistische socialisme van Marx
gemakkelijk teruggrijpen op de nooit door het nationalisme verdrongen
christelijke universaliteit: het ‘kinderen van één Vader’ is in strijd met de
nationalistische zelfverheffing van het ene volk ten koste van het andere.
Het Christendom is sedert Augustinus, in tegenstelling tot de nationalismen in
verschillende landen, gebaseerd geweest op de heerschappij van een geestelijk
principe, ook als het zich van het geweld bediende. Niet geweld en geest zijn
tegenstellingen, zoals de pacifisten ons willen suggereren, maar het geweld in dienst van de geest en het geweld om het geweld (het
l'art pour l'art van het geweld); de Keizer, die met het zwaard de Godsstaat verdedigt, is gelijkwaardig aan de paus, die met het
woord de geestelijke belangen behartigt. Het Christendom
heeft ook van ouds pogingen gedaan om zijn theorie van de Godsstaat te verzoenen
met de practijk der dagelijkse behoeften; zo was Augustinus een voorstander van
een organisatie der wereld in kleine staten (‘regna parva’), aangezien hij in
het imperialisme van de grote staat een begunstiging zag van de slechte
instincten der mensen; en het is de vermaarde paus Gregorius VII geweest, die
getracht heeft deze federatieve idee in de practijk te
verwezenlijken, door Europa in niet al te grote staatkundige eenheden, onder
leiding van Rome, een christelijke politieke vorm te geven. Een | |
| |
uiterst curieus experiment, waarvan men in de geschiedenisboekjes op lagere en
middelbare scholen veel te weinig te horen krijgt, omdat de botsing tussen paus
en keizer (die zijn imperiale belangen verdedigde, maar op dezelfde christelijke grondslag!) altijd sterk op de voorgrond wordt
gesteld, met Canossa als romantisch knaleffect.
Men heeft er zich ten onrechte aan gewend deze politieke ondernemingen uit het
verleden als hersenschimmen te beschouwen, omdat zij mislukt zijn; want voor de
tijdgenoot waren zij opperste realiteit, en van patriotische of nationalistische
bewustwording is in deze periode nog geen sprake, ook al begonnen er nationale
statencomplexen te bestaan, met eigen belangen, die de idee van een christelijke
federatie, geleid door de paus, in de weg stonden. Een verenigd Europa zou uit
een geestelijk principe kunnen zijn geboren, als de samenwerking tussen de
geestelijke autoriteit en de wereldlijke (die het geweld in dienst van de geest
had moeten leveren) niet onmogelijk ware gemaakt door allerlei particuliere
geschillen. Niemand kan achteraf zeggen, hoever men van een ontwikkeling in die
richting verwijderd is geweest, want de geschiedenis geeft geen gelegenheid tot
‘nakaarten’ over wat er gebeurd had kunnen zijn als de neus van Cleopatra etc.
Niet om over het verleden te jeremiëren breng ik dus deze dingen naar voren, maar
om er (zulks naar aanleiding van het betoog van prof. Huizinga) extra de nadruk
op te leggen, dat de federatie-gedachte niet een wilde utopie, maar de eigenlijke legitieme Europese idee is, terwijl het
nationalisme in Europa geen idee heeft, want uit reactie op het universalisme is
geboren. ‘Het schijnt niet te veel gezegd’, aldus Huizinga, ‘dat een bewust
politiek nationalisme zich in het middeleeuwsche Westen het eerst vertoont als
tegenstand (ik cursiveer, M.t.B.) tegen de Duitsche
keizerpolitiek der Hohenstaufen.’ De aanvankelijk universele wereldlijke macht
in de Godsstaat begint men dan te beschouwen als vertegenwoordigster van het
‘Deutschtum’; ‘quis Teutonicos constituit iudices nationum’, wie heeft de
Duitsers tot rechters over de volkeren gesteld? vraagt een tijdgenoot (van de
Hohenstaufen, bedoel ik). Zonim de pauselijke federatiegedachte als de
keizerlijke idee | |
| |
van het Heilige Roomse Rijk hebben weerstand
kunnen bieden aan de tegenstellingen tussen de volksgroeperingen; de
nationalismen komen op, nemen vaste vorm aan, krijgen suggestieve namen,
emanciperen zich, en nemen het geweld, dat de idee der christelijke
universaliteit had moeten dienen, in hun dienst. Dat wil zeggen: ook het geweld emancipeert zich, in het nationalisme is de
ontwikkeling van geweld in dienst van de geest tot het geweld om het geweld
reeds gegeven, omdat het nationalisme in het kader der christelijke cultuur een
bastaardidee is; het kan zich op niets anders beroepen dan op de instincten en
de omstandigheden, waaruit het ontstond. Als men de christelijke idee
buitensluit, dan staat tussen twee geweldbeoefenende naties voortaan hoogstens
nog de pure ‘onthouding van geweld’, de neutraliteit, die dus
eveneens krachtens haar oorsprong een bastaardidee is, want in de christelijke
Godsstaat zou neutraliteit gelijk staan met lauwheid jegens het goede,
heimelijke steun aan het boze principe, indifferentisme jegens de hoogste
belangen van de mens: zijn zaligheid. Het pure geweld verwekt de pure
neutraliteit, die zich echter in laatste instantie ook door niets dan puur
geweld kan handhaven; men heeft in deze dagen genoeg stof tot nadenken over deze
zonderlinge situatie. ...
Het boekje van Huizinga, dat ontstaan is uit een drietal lezingen vanwege het
Leidse Universiteitsfonds, is een van de vele elegante kleine geschriften van de
hoogleraar, waarin deze bij uitstek de kunst blijkt te verstaan om een globale
samenvatting van een onderwerp te geven zonder in popularisatie van de slechte
soort te vervallen. Het is zuiver historisch, en ook dat is een voordeel, want
als profeet is Huizinga nooit op zijn sterkst; men zou de paradox kunnen wagen,
dat hij het best profeteert, als hij historie schrijft (men vergelijke dit Patriotisme en Nationalisme maar met zijn slappe brochure over
Neutraliteit en Vrijheid, Waarheid en Beschaving). Reeds
in de elegante groepering der feiten weet Huizinga hier zijn standpunt duidelijk
te maken. Hij laat zien, hoe de begrippen ‘patria’ en ‘natio’ zich in de
middeleeuwen aftekenen tegen de achtergrond der christelijke universaliteit en
hoe het nationalisme langzaam aan die universaliteit gaat | |
| |
knagen,
geholpen door de instincten en de practijk; hoe sedert de Renaissance de
verhoudingen zich wijzigen, hoe de invloed van de Oudheid zich laat gelden, als
patriotisme en nationalisme terrein gaan veroveren, hoe de Franse revolutie een
merkwaardige confusie brengt van universele mensenliefde en gewapend
patriotisme, hoe de negentiende eeuw met haar liberalisme, imperialisme en
socialisme toch door de realiteit van patriotisme en nationalisme wordt bepaald,
méér dan vele tijdgenoten meenden; hoe, tenslotte, patriotisme en nationalisme
te herleiden zijn tot genegenheid en twist, het positieve en het negatieve
domein. (Liever nog denkt men aan de Griekse wedstrijd: het
patriotisme is de ‘goede Eris’, het nationalisme de ‘boze Eris’, maar zij zijn
toch van één stam!) Men kan met de schrijver zo nu en dan zeker belangrijk van
mening verschillen, maar men zal opnieuw moeten erkennen, dat Huizinga de kunst
der intelligente samenvatting van een uitgebreide stof meesterlijk verstaat.
Men zal nog iets ontdekken: n.l., dat Huizinga met zijn sympathieën aan de kant
staat van de ‘Kleinstaaterei’; hij voelt er voor het woord ‘Grosstaaterei’ tot
een scheldwoord te maken en meent, ‘dat elk woord ter verdediging van den
kleinen Staat op zijnpas is’. ‘Wie geneigd zou zijn, voetstoots aan te nemen,
dat de groote staat de voorkeur verdient boven den kleinen, wordt dupe van een
waandenkbeeld, dat Francis Bacon, had hij geleefd, een plaats had kunnen geven
onder zijn idola fori, de afgodsbeelden van het openbare
leven, d.w.z. de voorstellingen, die een zuiver oordeel in den weg staan.’
Huizinga denkt in dit opzicht dus ‘augustinisch’; hij ziet in de grote staten
een gevaarlijke verleiding, die van de hoogmoed door de macht: het nationalisme,
de zwarte schaduw van het patriotisme. Op de vraag, hoe men de kleine staten in
deze tijd zou moeten organiseren, opdat zij aan het geweld van het nationalisme
weerstand zouden kunnen bieden, gaat Huizinga hier niet in; zijn onderwerp wordt
begrensd door het einde der 19de eeuw; maar het lijkt mij duidelijk genoeg, dat
in Huizinga de idee der christelijke, Europese universaliteit het meest
productief wordt, als zij zich op de historie inspireert.
|
|