| |
| |
| |
Idealistische satire
Nico van Suchtelen: Het Spiegeltje van
Venus
Een van de middelen om zich aan de druk van een ellendige tijd te onttrekken is
de satire, de reis van Gulliver naar een land vol van contrastwezens; en
aangezien men bezwaarlijk zal kunnen ontkennen, dat deze tijd zeer ellendig is,
kan men zich ook zeer wel de behoefte aan satirisch ‘afreageren’ voorstellen.
Men moet, als individu, op een of andere manier blijven leven, en zelfs
afstompen tegen de oorlog; men moet dus telkens schoon schip maken (zolang het
nog mogelijk is), men moet ook zichzelf met enige spot als een personage, als
een ander kunnen beschouwen, die met de grootste
geïnteresseerdheid allerlei handelingen verricht in het dagelijks bestaan, als
was er niets aan de hand buiten onze grenzen. Dat eist de ‘neutraliteit’: men
doet alsof, men leeft alsof, men is een alsof-mens geworden. Deze actie vergt
tamelijk veel energie van iemand, die van nature niet bijzonder voor de
camouflage is geschapen; van tijd tot tijd komt hij echter toch tot de
ontdekking, dat hij zich een paar dagen lang geheel in zijn rol verdiept heeft
en dat hij werkelijk heeft kunnen vergeten, dat wij op een eiland leven, zolang
het duurt. Dan ziet men zich plotseling weer als de man, die doet alsof, en men
zou een satire op zichzelf willen schrijven, d.w.z. op de ‘neutrale’ mens, die
zijn werk hervat heeft en zich tot nader order niet meer beschikbaar stelt voor
rampen, welke zijn gebied niet raken.
Maar de satire is een zeer moeilijke kunst. Wie zich tot de satire gestemd voelt
valt iets of iemand aan, maar hij doet dat altijd in naam van iets of iemand
anders; achter de satiricus staat, hoe dan ook, de idealist.
Als ik een satire lees, vraag ik mij dan ook altijd direct af: in naam waarvan
wordt hier gehekeld? Is de hekelaar een zuurpruim, een teleurgestelde, een
beledigde, een verontwaardigde, een criticus? Er zijn talloze | |
| |
mogelijkheden; de satirenschrijver kan een mensenvriend en een mensenhater
zijn, hij kan een afkeer van zichzelf hebben, maar ook van anderen. Eén ding
echter staat vast: zonder uitgangspunt, standpunt of gezichtspunt kan men niet
hekelen; alle sarcasme, alle scherpheid is gericht uit een
punt naar een punt, en deze lijn is de satire. Als men dus
zegt, dat achter de satiricus altijd de idealist staat, betekent dat: ook de
cynicus is nog een soort idealist. Hij heeft b.v. het ideaal om aan de mensheid
de minderwaardigheid van alle ‘hoge’ idealen te verkondigen en er de driften of
de instincten voor in de plaats te stellen; men zou zich zeer vergissen, als men
zo iemand geen idealist noemde! Maar behalve de satiren uit haat en
ressentiment, die dikwijls de slechtste niet zijn, hebben wij ook de satire der
mensenvrienden, wier ideaal oorspronkelijk het hoge ideaal was, en die zich
verbitterd voelen door teleurstellingen; zij houden door hun ontgoocheling
gedreven opruiming onder hun idealen en moeten dus ook zichzelf treffen, omdat
niemand, hoe goed en braaf hij ook moge zijn, van zichzelf kan zeggen, dat hij
alles gedaan heeft om zich aan de medeplichtigheid te onttrekken. Deze
satirenschrijvers zijn allerminst cynici; zij blijven altijd iets van opvoeder
in hun stijl en gedragingen bewaren, zoals men b.v. bij Erasmus kan constateren,
die uitstekend de satire beoefende, maar daarom niet minder een humanistisch
opvoedingsideaal verdedigde. Achter de teleurstelling van deze categorie
hekelaars bespeurt men toch altijd nog de hoop op een betere wereld. De wereld
is verbeterbaar en volmaakbaar, zeggen deze idealisten, ook al zeggen zij het
niet met zoveel woorden; zij zijn teleurgesteld door de aanwezigheid van veel
domheid en achterlijkheid, maar deze kunnen verdwijnen, al zal de opruiming van
het vuil veel moeite kosten. Eigenlijk is voor deze soort idealisten de satire
niet doel (zoals voor vele cynici), maar meer een ‘verzetje’ bij het ernstiger
werk, dat hun te doen staat; dat ernstiger werk is de vervolmaking der wereld.
Tot deze soort idealisten behoort ook Nico van Suchtelen, romanschrijver en
directeur der Wereldbibliotheek. Hij heeft zijn hele leven idealen verdedigd,
niet het minst door de | |
| |
Wereldbibliotheek te leiden, want door deze
functie te bekleden, bewijst men al aan de verbeterbaarheid van de wereld te
geloven. Ook Van Suchtelens roman, die hem de roem van Nederland bracht, De Stille Lach, is de typische idealistenroman, waarin
verwachting van een betere samenleving en teleurstelling over aanwezige
misstanden en misverstanden op een speciale manier dooreengemengd zijn; het
hangt van de ‘stemming’ af, welk accent het sterkst doorklinkt. Het ligt daarom
voor de hand, dat Van Suchtelen tot de satire komt uit overwegingen, die in
laatste instantie van idealistisch-opvoedkundige aard zijn; hij is allerminst
een cynicus en evenmin een geboren satirenschrijver, maar veeleer een
teleurgestelde opvoeder, die verontwaardigd is over de domheid en hypocrisie van
de mensen, wier werkelijke bestemming het toch is om een
Wereldbibliotheek-ideaal te volgen; zijn teleurstelling heeft dan ook altijd nog
de nuance van de hoop op beter tijden. Vraagt men zich af, welk ideaal achter
zijn laatste satire, Het Spiegeltje van Venus, staat, dan kan
men, dunkt mij, slechts antwoorden: De verbetering van de mensheid. De mensheid
doet alsof, zij is ‘neutraal’, terwijl zij heftig partij zou moeten zijn; zij
loopt te koop met idealen die slechts haar voze onmacht tot werkelijk idealisme
moeten verbergen en in werkelijkheid is zij een opportunistische, zo niet
zwakzinnige verzameling individuen. Echter: zij is voor verbetering vatbaar, als
men maar naar Paulus, Mohammed en Franciscus wil kijken, ‘die schoon-schip
durfden maken met hun geest en hun hart, die hun armzalig verleden verloochenden
en hun leven, zonder terughouding, in dienst stelden van wat zij als eis van het
nieuwe leven erkenden’. Deze verbeteringstendens blijft in Van Suchtelens satire
weliswaar op de achtergrond, omdat zijn Spiegeltje van Venus
toch eigenlijk een grapje is (hoe ernstig ook gemeend), en de bedoeling in de
eerste plaats schijnt te zijn om zekere quasi-idealistische
stromingen in ons land te treffen. Ook vroeger heeft Van Suchtelen zich al op
zulke satirische uitstapjes begeven en o.a. een toneelwerkje geschreven tegen
het occultisme, dat veel door dilettanten is gespeeld. De opvoedkundige
strekking van deze soort spotternij is moeilijk te miskennen | |
| |
en dat
is misschien ook de reden, dat men er minder geestdriftig over kan zijn wat de
satirieke qualiteiten betreft.
Het Spiegeltje van Venus tenminste heeft mij geenszins tot
enthousiasme kunnen verleiden, hoeveel antipathieën ik ook met Van Suchtelen
moge delen. De volledige titel van het boekje luidt: Het Spiegeltje
van Venus of wel Proeve ener Bijdrage tot de Geestelijke en Morele
Herbewapening der Planeet Valdoloris. Die titel zegt al, waar de
schrijver heen wil; hij heeft ernstige bezwaren tegen idealistische jours van
mevrouw Goekoop-ten Beste, hij heeft zeer ernstige bezwaren tegen alle vormen
van idealisme, die geen ‘hout snijden’, omdat hij ze beschouwt als een hoon aan
het adres van het ware, erasmiaanse idealisme. Om aan deze bezwaren vorm te
geven, laat Van Suchtelen zijn ‘ik’ in een café bezoek krijgen van een voorzaat,
die van de planeet Venus komt. ‘Ik’ is juist bezig om een verhandeling op te
zetten, die een aanklacht moet worden tegen deze wereld en heeft de eerste zin
neergeschreven: ‘Ernst is niet van deze aarde’; dan komt de planeetbewoner tot
hem, en ‘ik’ brengt hem in contact met de chaos, waarin wij leven. Het
hoogtepunt van dit bezoek is een soort house-party, waarop Van Suchtelen wel
vreselijk gebeten moet zijn; althans, hij laat August Ernst Jansen, de afgezant
van Venus, juist in dat gezelschap een exposé geven van de toestanden op die
andere planeet en op die manier ‘de waarheid zeggen’. Dat daarvan onder de
aardbewoners niets terechtkomt en ook deze waarheid weer wordt omgezet in een
halfzachte motie spreekt vanzelf, en August Ernst Jansen besluit om maar weer
naar Venus terug te keren.
Het schema van deze satire is nu niet bepaald zeer origineel; het neerdalen van
een planeetbewoner op de aarde is wel meer vertoond in de fantasie van
schrijvers, en per slot van rekening blijkt deze hele visite nog... een droom
geweest te zijn van ‘ik’, die in het café een verhandeling had willen schrijven!
Nu, deze litteraire dromen zijn ook geenszins nieuw, zij behoren om zo te zeggen
tot de standaarduitrusting der gebruikelijke verbeeldingskracht. Maar hierom
alleen zou Van Suchtelens satire nog niet zo zwak behoeven te zijn als zij in
werkelijkheid is; voornaamste oorzaak van het gemis aan | |
| |
satirisch
effect is veeleer, dat Van Suchtelen, als idealist à tort et à travers, de ware
satirische toon nergens te pakken kan krijgen. Hij zoekt het in een zeer
nadrukkelijke en zeer uitvoerige grappigheid, die men echter
niet met geestigheid gelijk mag stellen, en die zo nu en dan bedenkelijk op
flauwiteit gaat lijken.
Het eerste resultaat van zulk een bewerking der stof is, dat deze te gewichtig
wordt, te veel volume krijgt in verhouding tot de betekenis der gehekelde
personages en toestanden. Onweerstaanbaar deed mij Het Spiegeltje
van Venus daarom telkens denken aan de fantasie van een scholier, die
op grappige wijze wraak wil nemen op de leraren, de leerboeken en de lesrooster;
hij is niet echt verbitterd, hij drijft slechts de spot met dingen, waardoor hij
gehandicapt werd in zijn scholierenbestaan, dat hij zich eigenlijk -
idealistisch - had voorgesteld als een beter en vrijer leven. Ik wil allerminst
beweren, dat Van Suchtelen niet een eerlijke afschuw heeft van de coquetterie
met geest en idealen, die dienst moet doen om het brute geweld af te wisselen,
voor te bereiden en te verbloemen; maar hij had, schijnt het mij, liever de
verontwaardigde verhandeling moeten schrijven, waaraan hij beginnen wilde, toen
de Venusbewoner hem kwam bezoeken, dan aan de satire offeren; want voor de
satire is een soort scherpte en aphoristische puntigheid nodig, die hij niet
bezit en die hij zich ook nooit eigen zal maken. Een goede satire is niet
geforceerd; de toon van Van Suchtelens satire is echter steeds geforceerd, en
daaruit alleen al kan men concluderen, dat hij niet genoeg afstand heeft kunnen
nemen van de verschijnselen, die hij wil hekelen. Hij zou deze sujetten een
stevige bestraffing willen geven, omdat zij zijn als de wisselaars in de tempel;
maar half en half verwacht hij ook van dezelfde mensen, dat zij beter hun best
zouden kunnen doen.
Misschien heeft hij het recht dat te verwachten, maar voor de satire is dit
paedagogisch voorbehoud niet gunstig. Het Spiegeltje van Venus
weifelt tussen hekeling en utopie... maar het is in wezen een
utopie, terwijl de schrijver de toon der satire heeft willen aanslaan. Voor de
utopie maakt hij gebruik van de achtergrond Venus, maar de voorgrond van de | |
| |
heel of half geestelijk herbewapenden wordt daardoor niet
overtuigender. Het satirisch afreageren heeft niet de bevrijdende werking van de
morele sabelhouw en lijkt mij in zoverre ook tamelijk onvruchtbaar. Mensen als
Van Suchtelen, die de halfheid willen bestrijden, zullen waarschijnlijk vrij
algemene instemming vinden... en alles zal blijven zoals het is, omdat zij
idealisten zijn met zeer veel goede bedoelingen, en iedereen, afgezien van een
paar cynici, óók goede bedoelingen heeft. Hadden wij meer dan dat, wij zouden nu
wellicht niet een conflict moeten meemaken, dat de tekortkomingen van idealisme
en utopie maar al te duidelijk laat voelen. Van Suchtelen is overigens eerlijk
genoeg om daar het beschamende van in te zien, maar hij blijft daarom zelf niet
minder een utopistische geest.
|
|