| |
| |
| |
Eenvoudig of goedkoop
Maurits Dekker: Mordje de Jood
In dagen als die, welke wij thans meemaken, kost het moeite de litteratuur te
zien als iets, dat van essentieel belang is voor het leven. Niet omdat de
actualiteit belangrijker zou zijn, maar omdat zij aller aandacht opeist en
iedere bezigheid, die op langere termijn is ingesteld, doet uitkomen als spel; cultuurspel is ook spel, en dat openbaart zich vooral,
als de ‘rebarbarisering’ zich voor alle deuren en vensters aandient, als de luxe
op elk gebied plotseling weer als luxe verschijnt, als geen andere
noodzakelijkheid meer om voorrang vraagt dan de primitieve noodzakelijkheid om
zich te handhaven. Als de musea gesloten worden en de kunstschatten weggevoerd
naar de provincie, krijgt het leven weer een elementair uiterlijk; men
realiseert zich, dat kunstrubrieken, toneelseizoenen en litteraire stromingen
tot de spelvormen der cultuur behoren, en dat zij thuishoren in een domein, dat
ook ‘tijdelijk gesloten’ kan worden. Tijdelijk... en zelfs voorgoed, wanneer een
cultuur ondergaat in volksverhuizingen of revoluties. Alleen kan men zich nu
minder gemakkelijk voorstellen, hoe een cultuur ondergaat, omdat men er zich aan
gewend heeft, dat de Europese cultuur ‘overal’ is; maar desondanks is de
bedreiging er, en daarom concentreert het denken zich om de dingen, die van
essentieel belang zijn, daarom vallen alle bijzaken weg, waarin men in ‘normale’
tijden, half en half ondanks zichzelf, toch behagen schept.
Slechts die boeken handhaven zich onder hoge druk, waarin het element litteratuur
tot een minimum kan worden teruggebracht. Zo las ik juist deze week het Journal van André Gide in de kostelijke nieuwe editie van de
Pléiade-reeks, en ik slaagde erin door deze aantekeningen de actualiteit even te
vergeten. Juist het ontbreken van arrangementen, van alles, waaraan men het spel
als spel herkent, maakt de lectuur van | |
| |
zulk een boek zo
verkwikkelijk; Gide's superieure geest is op bijna iedere bladzijde
tegenwoordig, en zonder enige stemverheffing. Vooral de gewaarwording, dat een
mens een heel leven met de litteratuur (in algemene zin: met de cultuur) heeft
kunnen doorbrengen zonder de slaaf te worden van het spel, van de ‘stromingen’
en de ‘seizoenen’, doet zeldzaam weldadig aan. Het spel op zichzelf is niet het
euvel, integendeel, maar wel de stemverheffing van degene, die daardoor vergeet,
dat hij ieder ogenblik met een ernst van geheel ander gehalte kan worden
geconfronteerd. Dit besef van de betrekkelijkheid der litteraire en culturele
belangen nu doortrekt Gide's ganse journaal; achter de uiterst gecultiveerde
schrijver ontdekt men steeds weer de mens, die behalve schrijver ook nog
‘particulier’ is en ‘weet, dat hij niets weet’.
Anders is het mij vergaan met de laatste roman van Maurits Dekker, die over het
antisemitisme handelt, of beter gezegd een felle aanklacht is tegen het
antisemitisme. Men kan zeker niet zeggen, dat aan dit boek de ernst en de
overtuiging ontbreken; in tegenstelling tot de vervelende en overbodige
Oranje-romans van deze auteur, is Mordje de Jood een
getuigenis, dat Dekker niet alleen als litterator, maar ook als mens volledig
karakteriseert. Daarom juist eist het feit, dat men zich bij de inhoud van zulk
een getuigenis slechts met moeite kan bepalen, een nadere verklaring. Men zou
het misschien in het kort zo kunnen zeggen: mislukte litteratuur blijft mislukte
litteratuur, ook al is men overtuigd van de ernst van de schrijver. Zelfs de
verontwaardiging over het antisemitisme, hoe begrijpelijk ook op zichzelf, is
niet in staat ons te doen vergeten, dat iemand in zijn verontwaardiging even
simplistisch kan zijn als de wezens, die hij bestrijden wil; en terwijl Dekker
de lezer, door een tafereel van gemeenheid en ellende te schilderen, wil
herinneren aan de dagen van 1933, aan de eerste golven van de lage
antisemitische hetze, komt hij in werkelijkheid niet verder dan de colportage.
Men denkt onder de lectuur aan een toneelstuk als Rassen van
Ferdinand Bruckner, dat soortgelijke episodes tot onderwerp had. Ook dit stuk
zal niet blijven, maar men kon het waarderen als een directe reactie, geschreven
onder de verse indruk van het gebeurde in | |
| |
Duitsland. Voor Dekker,
anno 1939, geldt dat ‘excuus’ niet; hij heeft de tijd gehad om deze ervaringen
te verwerken, maar hij heeft daarvan geen gebruik gemaakt; daarom doet zijn
roman aan als verouderd, ook al moet men erkennen, dat de schrijver over dingen
spreekt, die nog veel te weinig bekend zijn geworden. Maar de waarde van een
boek als dit wordt niet in de eerste plaats bepaald door de ‘dingen’, maar door
de wijze, waarop de schrijver ze verwerkt. Als reportage van het leven in de
concentratiekampen immers komt het geromanceerde verhaal van Dekker geenszins op
het niveau van een zuiver documentair werk als De
Veensoldaten; het is hoogstens een herhaling, en dan zonder een verdieping
of verbreding.
Men mag Dekker rekenen tot die bestrijders van het antisemitisme, die zich partij
voelen, omdat hun gevoel voor menselijkheid beledigd wordt door de uitspattingen
tegen een bepaalde bevolkingsgroep. Ik geloof, dat dit de eerste aandrift is van
een ieder, die met deze vorm van hordenressentiment niets te maken wil hebben;
men neemt het voor de Joden op, omdat men weet, dat zij slachtoffers zijn van
haat- en wraakgevoelens met een uiterst verdachte inhoud. Tot zover kan ik met
Dekker accoord gaan, en zonder enige reserve. Aan dit primaire gevoel van
afschuw en verachting kan men ook in de krachtigste termen uiting geven; ieder
feit uit dit beschamende stuk Europese geschiedenis behoort in het volle licht
te worden gesteld en vooral niet door philosophische voorwendsels te worden
verdonkeremaand. Maar thans treedt de romanschrijver Maurits Dekker op, die deze
feiten arrangeert tot een verhaal van personages, die hij laat denken en
handelen; op dit ogenblik is de verontwaardiging geen pure verontwaardiging en
het protest geen puur protest meer, want nu gaat de litteratuur een woordje
meespreken. Het onpolitieke Joodje, dat Mordje heet en door Dekker getekend
wordt als ‘een uit velen’, is opgezet als een romanfiguur; de ‘intellectuele’
dokter David Cohn, die evenals Mordje in het concentratiekamp terecht komt en
afgrijselijk wordt mishandeld, omdat hij de misdaad heeft begaan Jood te zijn,
is eveneens een romanfiguur, en zo zijn het de verschillende andere personages
van | |
| |
dit boek. Daaruit volgt, dat Dekker zijn aandacht op een ander
niveau wilde brengen dan het pamflet of de documentatie; maar juist in dit
opzicht is hij zo volkomen tekort geschoten, dat men zijn roman voortdurend
geërgerd ter zijde legt. Er zijn onderwerpen, die zo beschamend zijn voor het
West-Europese mensdom, dat men ze òf als historische feiten, in hun naakte
afschuwelijkheid en zonder litteraire opmaak, ter kennis brengt van het publiek,
òf er uit een gevoel van gêne voor zijn eigen mens-zijn in het geheel niet over
spreekt; deze laatste reactie vindt men dikwijls bij hen, die zelf aan den lijve
datgene hebben meegemaakt, waarvan men zich op een afstand nog altijd te milde
voorstellingen vormt. Maar Dekker heeft een tussenweg bewandeld; hij wil
aanklagen, onthullen, overtuigen, hij kan niet zwijgen; hij maakt echter van
zijn feiten slechte litteratuur, simplistische colportage, en voor deze techniek
is hem eigenlijk geen middel goedkoop genoeg.
Ik gebruik hier het woord ‘goedkoop’; Dekker spreekt in dit geval, m.i. volkomen
ten onrechte, van ‘eenvoudig’. Hij richt zich in een voorwoord tot de lezer
(‘de’ lezer, dus iedereen, dus alles, wat er zo overblijft, als men, zoals
Dekker zelf, ‘den politieagent, den generaal of den rechter’ er aftrekt). ‘De
weg naar wederzijdsch begrip,’ zegt hij, ‘schijnt meestal moeilijker dan hij in
werkelijkheid is. Wat wij in hoofdzaak noodig hebben, is een weinig geduld en
een beetje verdraagzaamheid. Ook moeten wij eenvoudig trachten te zijn. Dit
klinkt misschien als een recept uit een kookboek, maar dat komt er niet op aan.
Het gaat er om, dat je begrijpt, wat ik bedoel.’ Het eenvoudig zijn is dus
volgens Dekker vooral een quaestie van uniform of costuum uittrekken, wat geduld
hebben en tolerant zijn, hetgeen mij vrijwel totaal onjuist lijkt. Maar wat
erger is: vergeet Dekker op dit moment, dat ook zijn tegenstander Hitler door
het recept van het vooral-tocheenvoudig-zijn aan de macht is gekomen, dat het
overtuigingsmiddel der dictatoren juist altijd de speculatie op het ‘gesunde
Volksempfinden’ is geweest? Wat is Dekkers speculatie op de eenvoud anders dan
dat beroep op de ‘volksgenoot’, waardoor alle ‘criticasters’ gemakshalve op zij
worden gezet? Ongetwijfeld, de bedoelingen van Dekker gaan precies | |
| |
in de andere richting, zij zijn humanitair en anti-dictatoriaal, maar daarom
blijven zij niet minder simplistisch; want eenvoudigheid in de goede zin kan men
niet programmatisch aankweken, zij ontstaat dwars door de ingewikkeldheid van
het leven heen!
Wat het voorwoord aan de lezer theoretisch bedoelt, wordt in de roman dan ook
practisch volkomen verwezenlijkt. Mordje, het simpele mannetje, en Cohn, de
intellectuele arts, en alle andere ledepoppen van Dekkers goede, ja opperbeste
bedoelingen zijn colportagefiguren, zonder enig psychologisch raffinement
getekend, vlug en slordig geconcipieerd met middelen, die misschien eenvoudig,
maar zeker goedkoop zijn. Wij moeten aannemen, dat zij in het
Duitsland van 1933 leven, al hebben zij niets van de specifieke ‘kleur’, die
Duitse Joden toch zeker eigen is. Dat Dekker niet uitdrukkelijk zegt, dat zijn
roman in Duitsland speelt, dat hij Hitler aanduidt als ‘blonde Bernard’, de
Hitlergroet als ‘blonde Bernard-groet’ en S.A.-mannen als W.C.-mannen (een
hatelijkheid extra?), zal wel verklaard moeten worden uit overwegingen van
formele aard (kans op belediging van een vreemd staatshoofd etc.); maar welke
waarde moet men een roman toekennen, waarin ook de mensen in de lucht hangen,
waarin iedere samenhang van individuen en collectiviteit ontbreekt, waarin, met
andere woorden, de grove colportagetechniek de mensenkennis moet vervangen?
Nogmaals: de feiten, waarop Dekkers roman gebaseerd is, zijn in diverse boeken
beter behandeld en met oneindig meer kennis van zaken, terwijl zijn litteraire
vormgeving niets wezenlijks aan deze feiten toevoegt, maar ze veeleer door het
ongeloofwaardige verzinselsausje in het ongerede brengt. Die feiten zijn erg,
maar ze worden niet erger door een goedkope opmaak, en evenmin wordt Mordje, het
gekwelde, gepeste mannetje, een heros van de geest, omdat hij in handen valt van
een stel sadisten.
Gaat men na, wat nu precies Dekkers positief is tegenover het negatief van zijn
‘blonde Bernard’ en de W.C.-mannen, dan komt men tot een vrij pover resultaat,
tot zeer veel goede bedoelingen en echte verontwaardiging, maar tot weinig
begrip van de gecompliceerdheid van dit cultuurdrama, waarvan | |
| |
wij
thans weer een van de tragische wendingen beleven. Misschien strookt
gecompliceerdheid niet met de door Dekker verlangde eenvoudigheid; maar het is
nu eenmaal zo, dat de dingen hopeloos gecompliceerd zijn, en dat ze door goede
bedoelingen en verontwaardiging alleen niet worden opgelost. Tegenover de
actualiteit van 1939 lijkt daarom Dekkers roman soms al weer duchtig verouderd;
het antisemitisme was, evenals de onlangs per mirakel verloochende strijd tegen
het ‘wereldbolsjewisme’, één agitatorisch middel uit vele, en wij kunnen er niet
eens op zweren, dat het morgen niet door andere zal worden vervangen.
|
|