| |
| |
| |
De verschuiving
H.A. Gomperts: Dingtaal
Het volume van een boek is zelden de juiste maatstaf voor zijn betekenis, en vaak
zijn het de dunste boekjes, die het duidelijkst een grens markeren in de
litteratuur (al moet men deze constatering vooral niet omdraaien en uitleggen in
die zin, als zouden dunne boekjes in het algemeen beter zijn dan dikke). Een van
de meest representatieve dichtbundels van onze negentiende eeuw is b.v. het
werkje van de welbekende Piet Paaltjes, die ten onzent de sfeer van Heine
enigszins vertegenwoordigt, terwijl de enkele superieure gedichten van Kloos,
die men op één pagina van een krant met gemak kan afdrukken, meer invloed hebben
gehad dan het hele oeuvre van Nicolaas Beets. In de poëzie is vooral het
kristalliseringsproces van belang; bij de middelmatige dichters, de epigonen en
meelopers van litteraire bewegingen, verrast de kristallisatie ons niet, ook al
schrijven zij dikwijls behoorlijke en zelfs goede gedichten; zij geven te
gemakkelijk toe aan hun invallen of laten zich onbekommerd meedeinen op de
stroom van een dichterlijke gevoeligheid, die vooral toch veel slib achterlaat.
Maar De Wandelaar van Nijhoff, de eerste Verzen van Marsman en Archipel van Slauerhoff,
bundeltjes die in bescheiden formaat (het laatste zelfs met een groot aantal
drukfouten) op het tapijt verschenen, behoren tot die boekjes, die een grens
markeerden; zij leggen getuigenis af van bepaalde verschuivingen in de
gemoedsgesteldheid van toenmalige ‘jongeren’, waar de gemiddelde poëzie, sterk
onder invloed van toonaangevende voorgangers, meestal juist precies langs
deinde.
Ik houd absoluut niet van profeteren en ik wil over het bundeltje Dingtaal, waarmee H.A. Gomperts als dichter debuteert, dus ook geen
voorspellingen wagen; maar wel meen ik te mogen constateren, dat men hier te
doen heeft met een van die niet talrijke gevallen, waarin zulk een verschuiving,
die | |
| |
zich aanvankelijk onderaards voltrekt, zich plotseling
openbaart in de poëtische vorm. Als enige biographische bijzonderheid wordt
achterin dit boekje opgegeven, dat de dichter geboren is in 1915 te Amsterdam;
voor de meeste lezers van deze artikelen komt hij dus uit de lucht vallen. Toch
is Gomperts voor degenen, die hun oor te luisteren plegen te leggen, niet
volkomen een onbekende; men zal zich wellicht herinneren, dat zijn bewerking van
Shakespeare's Romeo en Julia, (in het gedicht Romeo en Julia, overigens niet het sterkste uit de bundel Dingtaal, kan men de tendens van die bewerking terug vinden) destijds
een levendige discussie heeft ontketend, terwijl hij ook een der (anoniem
gebleven) vertalers was van Romain Rollands Liluli, dat als
lustrumspel door het Amsterdams Studentencorps is opgevoerd; men heeft ook
kennis kunnen nemen van een uitstekende studie van zijn hand in een bundeltje,
dat de jongere generatie aan de figuur Greshoff heeft gewijd, die zeker verreweg
de belangrijkste bijdrage is van het hele boekje. Uit een en ander heeft een
nauwlettend toeschouwer al kunnen opmaken, dat gevoeligheid en scherpzinnigheid
zich hier op een zeer persoonlijke wijze verbonden hebben: een conclusie, die
door Dingtaal overduidelijk wordt bevestigd. Mocht iemand al
de gevolgtrekking gemaakt hebben, dat een jong auteur, die over Greshoff
schrijft (zij het dan ook zeer critisch) wel onder invloed van dit nogal
meeslepende voorbeeld moet staan, dan zal hij bedrogen uitkomen; een der
verschuivingen, waarover ik hierboven sprak, is het verdwijnen van Greshoffs
invloed, die trouwens ook elders zwakker wordt. Gelukkig voor Greshoff, had ik
er haast bij gezegd; want de poëzie van deze dichter, die haar waarde o.a.
ontleent aan het feit, dat zij sterke rhetorische en ‘volkstümliche’ ingeslagen
heeft, maar daaraan juist niet bezwijkt, wordt in het werk van
navolgers heel gemakkelijk omgezet in vulgaire rijmelarij of dreun. De voorkeur
voor het gewone woord is een uitstekende reactie op een bepaald soort
aesthetentaal, maar is geenszins een principe, dat voor altijd en eeuwig geldt;
sommige dichters hebben het gewone woord even broodnodig als andere het
‘ongewone’, maar wie uit Greshoffs gedichten de moraal puurt, dat men er fris en
lollig op los moet rijmen, | |
| |
komt onherroepelijk in de
sentimentaliteit of un de gootsteen terecht. Daarom beschouw ik het verzwakken
van Greshoffs invloed als dichter (of beter gezegd: van diens verkeerd begrepen
invloed) in het algemeen als een gunstig symptoom. Dat iemand als Gomperts zich
daardoor zelfs niet in de geringste mate op sleeptouw heeft laten nemen, is
reeds bijna een bewijs voor zijn zelfstandigheid. Het bleek trouwens in theorie
reeds uit zijn studie over Greshoff, dat hij diens persoonlijkheid op een
afstand had gebracht en zijn dankbaarheid kon betuigen zonder zich te laten
imponeren.
Geen invloed van Greshoff: dat is het negatieve kenmerk van een verschuiving, die
men echter ook positief onder woorden kan brengen door vast te stellen, dat
Gomperts voor alles zich zelf is en andere invloeden (in de
eerste plaats wel van ouderen als Leopold) zo persoonlijk heeft verwerkt, dat
men hem zelfs van niemand een leerling kan noemen. Dit nu is het verrassende van
ieder poëtisch kristallisatieproces, dat werkelijk geslaagd is; men kan de
elementen aanwijzen, men kan ook beschrijven, hoe zij zich ongeveer met elkaar
verbonden hebben, maar de verbinding zelf, de ‘vorm’, blijft
het persoonlijk eigendom van de dichter. Wanneer ik tracht de elementen van
Gomperts' poëzie te beschrijven, dan constateer ik allereerst, dat zijn
gevoeligheid hem eerder drijft naar de ‘poésie pure’, naar de taalverfijning van
Leopold met haar geraffineerde associaties en het taalritueel van een
Renaissancedichter, dan naar de openhartige subjectiviteit, die karakteristiek
is voor Greshoff; er is in bijna alle gedichten van Dingtaal
iets van reserve, van afweer jegens uitbundigheid en gemeenzaamheid. Maar dat
wil allerminst zeggen, dat deze poëzie zich weer zou aansluiten bij onzezo
‘beroemde’ vooroorlogse en nog direct na-oorlogse lyriek: Leopold, Boutens,
Bloem, Roland Holst, Werumeus Buning. Integendeel: daarvoor is de intellectuele
inslag veel te sterk, daarvoor ironiseert deze gevoeligheid te zeer zichzelf,
daarvoor ontbreekt te zeer het ‘metaphysisch heimwee’, daarvoor is de
‘tegenmelodie’ te duidelijk verneembaar. Het zou kunnen zijn, dat Gomperts iets
van dit tegenwicht toch wel degelijk te danken had aan de invloed van Greshoff,
al is daarvan in de vormgeving dan | |
| |
ook geen bezinksel
achtergebleven. Men zou soms geneigd zijn, verwantschap met Nijhoff te zoeken,
in wiens vorm een soortgelijke verbinding van gevoeligheid en intelligentie tot
stand kwam, men denkt ook wel eens even aan de ‘poésie pure’ van Jan Engelman,
en bij momenten aan Du Perron; maar de verschuiving openbaart zich ook bij een
vergelijking met deze dichters, omdat Gomperts b.v. niets heeft van de
coquetterie van Nijhoff, al heeft hij een speelse kant, terwijl het element
‘poésie pure’ in zijn werk veel minder geëxploiteerd lijkt dan bij Jan Engelman
het geval is, en Du Perron een zo geheel andere persoonlijkheid is, dat men aan
invloed slechts in een enkel gedicht (Dichteres) zou kunnen
denken. Kortom: Gomperts is reeds in zijn debuut Dingtaal een
dichter, die zijn verleden overwonnen heeft, en die, ondanks (of beter gezegd,
juist door) een opmerkelijke veelzijdigheid, een sterke
persoonlijkheid blijkt te zijn.
Ik kan deze verbinding van gevoeligheid en scherpzinnigheid niet beter
illustreren dan door een paar voorbeelden. Voorbeeld van ‘gevoeligheid’ is b.v.
het droomgedicht Adieu van Mij:
Wie schuift de wolken van de maan?
Maar Mardemiël blijft eenzaam staan
en weggescholen in het kroos
een kleine witte waterblom
Adieu van mij die niemand stoor,
adieu mijn slaap en samendans
een heldere stem die roept: Hans.
Het associatieve element is hier overheersend; evenals in het langere gedicht Laat ons op de Lenteheuvel... in Droom en
Codicil, terwijl in Côte d'Azur de
arcadische toon zich paart aan critiek en ironie:
| |
| |
Onder een hemel van damast
tussen zwanen en dolfijnen
op een blauw-satijnen kleed
komt de wind zich presenteren.
Het is goed in zee te zwemmen,
want de zee heeft zachte handen,
in een bad van schuimballonnen,
duizend druppels, duizend zonnen.
Op de planken en de stenen
van het grint en sintelstrand
dansen klossen en sandalen,
splinters, stokken, kevers, torren,
zilte krekels en kadavers.
Langs de plinten van de hemel
zevenduizend zeemeerminnen
in een krans om alle zeeën
en van transen en trapezen
kijken dwergen en konijnen,
kattenkrengen, kolenkitten
op het zomers zoete neer.
en zij lijden in de wouden,
in de parken van platanen,
langs de zomen van de heuvels
aan de gasten, mensebeesten,
als een onderhuidse jeuk.
De ‘scherpzinnigheid’ (anders gezegd: de intellectuele contrôle van iemand, die
niet de dupe wil worden van het gevoel, waaraan hij toch weet te moeten
toegeven) overheerst in andere gedichten, zoals Rappel,
Amsterdam-Voorjaar 1935, Monnik, Zomer, Amour-Goût, Fin de Siècle,
waarvan ik hier Monnik citeer:
Voortaan wil ik leven in deze cel
en lijken een zachte wijze.
| |
| |
zijn en met sprookjesverhalen,
en mijn bloed-eigen kwalen
zulk een schandalige spanning te geven,
dat zij gebeden gaan lijken voor een beter leven.
alleman in de ogen te strooien
In weer andere gedichten, zoals Het zal nog lang niet zijn en
een reeks gevarieerde kwatrijnen kan men bespeuren, dat Gomperts, hoewel
geraffineerd, satirisch en sceptisch, geen aestheet en geen ‘pure’ scepticus is;
men vindt daarin vooral verantwoord, wat de titel Dingtaal wil
zeggen:
Elke beweging, bedoeld of niet bedoeld,
is een gebaar. Leven: een tic van het hart;
een comedie die iedere andere tart,
speelt wie toont wat hij werkelijk voelt.
Zo kan men het scepticisme, de critiek en de gevoeligheid van deze dichter zien
als afkeer van de aangedikte, geschminkte gevoeligheid, die te snel afgedaan
heeft met het intellect. ‘Liever flaneren’ dan dichter zijn in deze zin:
ieder beest dat binnentreedt,
Vandaar een rhythmische, dansende ‘oppervlakkigheid’ in | |
| |
deze poëzie,
die de diepte verbergt voor onbescheiden, vulgariserende blikken, maar ze daarom
des te meer onthult voor de ‘goede verstaander’. In een schijnbaar ‘kunsteloos’
slotgedicht Slinger bewijst Gomperts, hoe hij in de tijd staat
en zich niet door een goedkoop cynisme (het gevaar van hen, die Wilde's
definitie: ‘the cynic knows the price of everything, and the value of nothing’,
slecht begrepen hebben) van een laatste verantwoording zal laten weerhouden. Dit
gedicht (en de plaats, die het in de bundel heeft) herinnerde mij onwillekeurig
aan het gedicht Unvollendete van Gomperts' generatiegenoot R.
van Lier, in wiens bundel Praehistorie men dezelfde
verschuiving, dezelfde verbinding van gevoeligheid en scherpzinnigheid
gedocumenteerd kan vinden, alleen met minder zekerheid voorlopig dan bij
Gomperts. Men eindigt met een persoonlijke verantwoording, maar men veinst niet
daarmee het wereldraadsel te hebben opgelost; men weet, dat het leven tot
afzijdigheid uitdaagt, maar ook tot geluk, dat men zijn phrasen moet afstoten,
maar het kind niet met het badwater wegwerpen.
|
|