| |
| |
| |
Zonderlinge carrière
Johan van der Woude: Blauwbaard en
Octopus
C.C.S. Crone: Het Feestelijk Leven
In ieder schrijversbestaan steekt een tragedie; de schrijver kan proberen die te
verbergen, maar ergens zal toch blijken, dat hij een tragedie in zich omdraagt.
Een dier tragedies is de onmacht om datgene te scheppen wat
men zou willen scheppen; is daarvan wel één schrij ver geheel vrij? Men kan zich
voorstellen, dat iemand als Goethe volledig in zijn werken gerealiseerd heeft
wat hem aan onderwerpen voor de geest stond; maar zulk een geval is een hoge
uitzondering en bovendien: een ‘Olympiër’ is tegelijk een eenzijdigheid. Hij
moge dan al als figuur compleet en klassiek schijnen, zijn olympische houding
verraadt altijd nog genoeg van de wanorde, die hij als Werther door een
symbolische zelfmoord onderdrukte. Doordat Werther zich van kant maakte, kan
Goethe leven en zelfs hoogwaardigheidsbekleder te Weimar worden.
Bij Johan van der Woude behoeft men de tragedie echter niet eens zo ver te
zoeken. Het symbolische feit in zijn carrière is ongetwijfeld dit: dat zijn
beste werk (tot dusverre) verscheen onder het pseudoniem Jan Kempe, in de vorm
van een novelle Een Hollandsch Binnenhuisje. Aangezien dit
pseudoniem langzamerhand een publiek geheim is geworden en het moeilijk is over
Johan van der Woude te schrijven zonder dit curieuze boekje in het geding te
brengen, meen ik geen onbescheidenheid te begaan door over Een
Hollandsch Binnenhuisje te spreken als over een geschrift van Johan van
der Woude. Deze novelle verscheen als cahier van De Vrije
Bladen in September 1937, na de roman De Vreemdeling
(1936), waarin de auteur een vrijwel mislukte poging deed om vorm te geven aan
de idee van de demonische mens. Voor de eerste maal ontdekte men hier bij Johan
van der Woude twee dingen, die hem tot dusverre (in zijn romans Straat Magellanes, Macht over Granvell e.a.) volkomen vreemd waren
geweest: concreet | |
| |
waarnemingsvermogen en humor. Een klein onderwerp
(het samenleven van een ietwat gedomesticeerde man en een veeleisende vrouw in
een gehorige villa) paste hier geheel en al bij de stijl; reeds dat kleine
onderwerp was een belahgrijke vooruitgang, omdat Van der Woude in grote
onderwerpen placht rond te zwemmen zonder aan de kleine dingen des levens te
zijn toegekomen. Ik sprak destijds in mijn bespreking van dit werkje het
vermoeden uit, dat de invloed van Vestdijk Van der Woude hier op het spoor had
gebracht van deze nieuwe elementen; de ontdekking der psychologie althans was
voor deze schrijver nieuw, en de wijze, waarop hij zijn ontdekking verwerkte,
bracht mij Else Böhler in de gedachten. Het oorspronkelijke in
Een Hollandsch Binnenhuisje was echter het optreden van
‘de bezoeker’, de waarnemer van het zonderlinge huishouden, die mij aan Kafka
deed denken. ‘Een zeker schuldgevoel, schreef ik, spreekt uit het betrekken van
dit huishouden op “de bezoeker”, die zich een weg moet banen door de inrichting
van de villa en het kindergeschreeuw; “De bezoeker” is een vorm van hogere
gerechtigheid. ... En Jan Kempe zou zich tot een nieuw wezen kunnen ontwikkelen,
ontstaan uit een amphibie, levend in Vestdijk- en Kafka-elementen.’
Sedert dien is Jan Kempe echter verdwenen en is Johan van der Woude weer onder
eigen naam gaan schrijven. Hij publiceerde twee verhalen: Spel in
Positano en Howisons' Metamorphose, waaruit wel
bleek, dat de stijlvernieuwing zich bleef laten gelden; geen van deze beide
boekjes kon echter in de schaduw staan van Een Hollandsch
Binnenhuisje. Men zou haast gaan vermoeden, dat het bij Johan van der
Woude aan de naam ligt en dat slechts een pseudoniem hem goed bekomt. Wij hebben
hier dus te maken met een schrijver, die in snel tempo een paar romans schreef
waarvan de betekenis met het seizoen van verschijnen verdween, daarna onder
pseudoniem zijn eigen stijl vond, maar, opnieuw optredend onder zijn eigen naam,
zich haastte om ook die stijl weer te compromitteren door allerlei fouten.
Voorwaar een zonderlinge carrière, en een tragedie! Uit het verloop van zaken
kan men concluderen, dat Johan van der Woude gehoorzaamt aan een | |
| |
koortsachtige drang tot produceren, zonder dat hij nog bij machte is zijn
onderwerp te beheersen; het feit van het schrijven (vorm geven) gaat bij hem
voor het concipiëren en doordenken (de inhoud), of beter gezegd: Van der Woude
gunt zich niet de tijd om af te wachten, tot de inhoud in hem ‘vormrijp’ is
geworden. Zijn boeken vallen niet af op het moment, dat de natuur daarvoor
aanwijst, maar zij worden afgestoten, omdat de schrijver vóór alles... schrijven
wil.
Met dat al is Johan van der Woude sedert Een Hollandsch
Binnenhuisje een interessant phaenomeen geworden. Zijn vroegere boeken
waren alleen maar onbeduidend; sedert die publicatie onder pseudoniem is hij
tenminste met zich zelf in conflict, en daarvan draagt b.v. Spel in
Positano (hoezeer als geheel ook mislukt) toch de duidelijke sporen,
evenals zijn laatste roman Blauwbaard en Octopus (die als
geheel evenzeer mislukt mag heten). Steeds meer komen de erotische complexen en
minderwaardigheidsgevoelens, waarmee Van der Woude het te stellen heeft, op de
voorgrond, op een allerwonderlijkste manier vermengd overigens met zijn vroegere
griezelcliché 's en romantische tafereeltjes; het resultaat van die vermenging
is weliswaar een chaos, maar men kan er tenminste mogelijkheden in ontdekken,
die vroeger te enenmale ontbraken. De titel zegt al, dat de smaak voor het
demonische (het heel-erg-demonische) Van der Woude nog allerminst vreemd is
geworden. Een toren met een vrouwenverleider en een raadselachtige dienstbode
(‘een simpele maagd, die zich echter ieder ogenblik aan de zonderlingste
uitspattingen zou kunnen overgeven’) is al een heel behoorlijk decor voor een
demonische historie, en de demonische man Anthony Venter, die de toren in het
Zuiderzeestadje Kempen bewoont, herinnert nog levendig aan Marcel Young, de
hoofdpersoon van de roman De Vreemdeling. Maar de manier van
reageren is sedert dat boek geheel veranderd; Van der Woude tracht nu het
demonische psychologisch te verantwoorden, en al lukt hem dat nog maar zeer
matig, tamen est laudanda voluntas. Hij tracht dat psychologische te bereiken
door tegenover Anthony Venter een zekere Pareau te stellen, die ruin of meer de
rol van de ‘bezoeker’ uit Een Hollandsch Binnenhuisje
| |
| |
speelt, die afwisselend beschreven wordt als Pareau en voor
zichzelf denkt als ‘ik’. Tussen Venter en Pareau bestaat een soort parasitaire
verhouding (Blauwbaard en Octopus, wolf en fret), waarbij aan Pareau de rol van
de zwakkere, maar ook van de intellectuele controleur is toebedeeld; hun strijd
om de vrouw Maria is een strijd, die zich hoofdzakelijk in intellectuele
krachtmeting afspeelt. Overigens is het onderwerp Van derwoude in dit boek weer
zo zeer boven het hoofd gegroeid, dat hij herhaaldelijk in de kinderachtigste
kitsch vervalt, juist als hij midden in zijn intellectuele problemen zit;
kennelijk heeft hem weer een ‘plan’ voor ogen gestaan, een theorie van twee
mensen, die aan elkaar vastkleven, op elkaar inwerken, tot op zekere hoogte
elkanders complement zijn. Venter is in deze tweeheid de projectie van een
cynische wensdroom, Pareau een poging tot zelfanalyse, d.i.: tot analyse van die
cynische wensdroom door een controleur-parasiet. Het portret van Pareau is lang
niet onaardig:
‘Tusschen zijn totaaloptreden en den inhoud van zijn woorden bestond een
tegenstrijdigheid die verraste: een met bebehulp van gestolen goed gecultiveerde
originaliteit. Zijn suecessen ontstonden derhalve steeds uit een mengsel van
brutaal tooneelspel en persoonlijke uitingen, welke wel is waar eenigen tijd
stand hielden, maar nooit voldoende waren om iemand blijvend te ontwapenen;
daarnaast waren zij ook de oorzaak van Pareau's stijgende ontevredenheid over
zijn prestaties, van ongerustheid en onverzekerdheid over de kwaliteit van zijn
mogelijkheden: soms wantrouwde hij zelfs het recht op zijn bestaan, alles wat
hem in deze steeds van aspect veranderende dubbelrol houvast gaf. Hierdpor
verslapte zijn weerstand tegenover de realiteit; zijn aangeboren neiging tot
excessen groeide en de verbeelding, zijn droom, heerschte oppermachtig over zijn
leven. ... Zoolang men niet op de gedachte kwam Pareau met “een pandhuis van
reacties en eigenschappen” te vergelijken, wist men inderdaad niet hoe en waarop
hij reageeren zou.’
In dit portret is ongetwijfeld een goede dosis zelfkennis vertegenwoordigd; een
pandhuis van reacties en eigenschappen zou men immers ook de schrijver Johan van
der Woude kun- | |
| |
nen noemen. Men voelt aan zijn stijl, dat hij iets
kan, maar dat iets wordt voorlopig nog opgedist in een onzegbaar krampachtige en
tevens rommelige vorm. Onzekerheid en gevoel van minderwaardigheid worden
geflankeerd door gewildheid en erotische kitsch; Van der Woude draagt maskers en
hij draagt ze nog buitengewoon onhandig. Telkens bederft hij zijn eigen vondsten
door het al te mooi, al te erg te willen maken; zo is b.v. de dienstbode uit de
toren van Anthony Venter in opzet een aardige figuur, waaruit een Vestdijk iets
subliems had kunnen modelleren; maar Van der Woude laat dit dubbelwezen
tenslotte volkomen dwaas worden, omdat hij zijn eigen scheppingen niet voldoende
onder contrôle heeft. De Maria uit dit boek is ronduit een belachelijke
caricatuur, die vreselijke boekentaal uitkraamt; veel beter is het ook al niet
gesteld met de andere vrouwelijke personages in de roman. Van der Woude is te
zeer door zijn erotische dwangvoorstellingen bezeten om van vrouwen iets anders
te kunnen maken dan caricaturen.
Mijn grote bezwaar tegen Blauwbaard en Octopus is tenslotte,
dat het behoort tot die boeken, die niet geloofwaardig zijn; het hangt in een
theoretische leegte, evenals Spelin Positano, terwijl alle
misbaar in die leegte ons in laatste instantie weinig of niets aangaat. Het
schrijven blijft voor Van der Woude voorlopig nog een gewoonte, die hem van
zichzelf verwijdert, en dat voelt men eigenlijk meer als een gebrek dan dat hij
telkens over ‘aquaria's’ schrijft, als ware ‘aquaria’ in het meervoud niet
genoeg.
Als tegenhanger van dit moeizame, opzettelijke en nog chaotische proza wil ik
hier noemen een grote novelle van C.C.S. Crone (een katholiek debutant, als ik
mij niet vergis), Het Feestelijk Leven. De stijl van Crone is
precies wat die van Johan van der Woude niet is: natuurlijk, zakelijk en
pretentieloos; het verhaal is niet zo bijzonder belangrijk, maar de mededeling
heeft alle qualiteiten van een sober relaas. ‘Een eenvoudig verhaal, herinnering
van een eenzaam man, die achtereenvolgens vrouw en kind verloor’: zo kondigt het
prospectus de inhoud dezer novelle aan, en veel meer kan men er ook niet van
zeggen, omdat de eigenlijke waarde van | |
| |
het vertellen hier niet ligt
in de gebeurtenissen zelf, maar in het verband der herinnering van de
mediterende Utrechtenaar. ‘Een man kwam op de drempel van zijn huisdeur staan om
het draaiorgel beter te hooren’: aldus het begin. ‘Bij zijn ontwaken klonk
opnieuw muziek. Hij ging op de drempel van de voordeur staan om het draaiorgel
beter te hooren’: aldus het einde. In de tijd, die tussen begin en einde
verloopt, laat de schrijver zich drijven op de stroom van beelden, die het
samenleven met vrouw en kind vasthouden; telkens nieuwe beelden, opduikende uit
een verleden, en achteraf geordend door een mens, die ze als draaiorgelklanken
door zich heen laat gaan.
Men kan op grond van dit debuut nog weinig met zekerheid over de persoonlijkheid
van Crone zeggen, behalve één ding: dat hij een geserreerde stijl kan schrijven
en een zuivere toon heeft. Dingen, die wat waard zijn, vooral omdat zij het
negatief van krampachtigheid en gewildheid, waarmee iemand als Van der Woude te
kampen heeft, uitsluiten.
|
|