| |
| |
| |
Maatschappelijk of opstandig?
Dichter en Maatschappij. Bloemlezing uit de jongste
Nederlandse Poëzie, bijeengebracht door J.W. van Dijk
De titel van deze bloemlezing berust op een eigenaardige verwisseling van
factoren. Onder invloed van de socialistische kunsttheoretici is men er n.l.
langzamerhand toe gekomen om de verhouding ‘dichter en maatschappij’ eenvoudig
te verwisselen met een geheel andere, veel minder algemene verhouding: ‘de
dichter in verzet tegen de maatschappij’, en dat meestal nog wel speciaal
begrensd: ‘de dichter in opstand tegen de kapitalistische maatschappij’. Het is
altijd goed om misverstand te voorkomen, en daarom wijs ik op deze
terminologische aardverschuiving. Iemand, zoals de heer J.W. van Dijk, stelt een
(op zichzelf niet slechte) bloemlezing samen van opstandige poëzie, en noemt die
kortweg, generaliserend: Dichter en Maatschappij. In die
bloemlezing komen alleen verzen voor van opstandigen (socialistische en z.g.
burgerlijke dichters); de anderen schijnen dus in het geheel geen verhouding tot
de maatschappij te hebben, of àls ze er een geacht worden te hebben, wordt die
niet voor vol aangezien.
Is dit niet een eigenaardig verschijnsel? Heeft b.v. de dichter Boutens, die in
deze anthologie uiteraard niet voorkomt, omdat zijn poëzie niet opstandig is,
geen verhouding tot de maatschappij? Men zou zo zeggen, dat hij er wèl een had,
en dat die, getuige zijn gelegenheidsgedichten, de moeite van een diepgaande
analyse waard zou zijn. En de dichter Dèr Mouw (Adwaita), iemand, die op
generlei wijze tot inboorlingen van de ivoren toren kan worden gerekend? Ook hij
heeft geen verhouding tot de maatschappij, te oordelen naar zijn ontbreken in
deze bundel. Enzovoort. Maar merkwaardig genoeg, de dichter Slauerhoff heeft wèl
een verhouding tot de maatschappij, want hij is hier met drie gedichten
vertegenwoordigd. Hoe nu, deze volstrekt onmaatschappelijke, om niet te zeggen
fel anti-maatschappelijke diehard van het | |
| |
wrevelige avonturierschap
wordt gerekend tot de opstandigen van de heer Van Dijk? Men moet niet te vroeg
zijn conclusie trekken: Slauerhoff is alleen opgenomen, omdat hij in 1919 en
1920 in De Nieuwe Tijd enige verzen publiceerde, waarin o.a.
van de ‘commune’ sprake was:
De dagen gaan langs de aarde, lange horden,
Nooit is de zon 't vermeeren moe geworden -
Een koning sterft, godslasterend, meineedig,
Nooit bleef een onbezette zetel ledig -
Volksplantingen geraken in versterf;
Reeds bloeien schoonere uit hun bederf
Weer ondergaand met zinkende getijen.
Nu is de tijd voor oude heerschappijen -
Vermolmde staten wanklen, de commune
Zal rustig rijzen uit de roeste ruïne
Er zal een rijk zijn van de gansche aarde:
Herberg van volkeren, verlost van wallen,
Bewoners van de veilge hemelhallen
En in de oogen Gods gelijk van waarde.
Voor wie het werk van deze ‘poète maudit’ kent anders dan alleen uit de
bloemlezing van de heer Van Dijk, is het zonder nadere explicatie duidelijk, dat
dit gedicht Nu is de Tijd voor Oude Heerschappijen slechts een
kleine episodische variant betekent in het gehele dichterlijke oeuvre van
Slauerhoff; het behoort niet tot zijn minste, en nog veel minder tot zijn beste
werk, maar zeker is, dat het ideologische uitstapje naar de ‘herberg van
volkeren’ en ‘veilge hemelhallen’ zelfs hier verre van overtuigend klinkt. De
algemene verhouding van Slauerhoff tot de maatschappij was niet de
optimistisch-communistische van Herman Gorter, maar die van de wrevel, van het
zinneloos ‘in versterf raken’, weer even zinneloos opbloeien en nogmaals
zinneloos ‘ondergaan met zinkende getijden’. Degene, die dus in een bloemlezing
met de titel Dichter en Maatschappij de drie Nieuwe Tijd-verzen van Slauerhoff geeft als representatief voor diens
maatschappelijke instelling op het leven, maakt zich eenvoudig schuldig aan | |
| |
een soort poëtische demagogie; hij licht een microscopisch
fragmentje, dat toevallig beïnvloed werd door de gebeurtenissen in Rusland, uit
een geheel oeuvre en suggereert aldus zijn lezers, dat de dichter Slauerhoff
hierin zijn hoogtepunt van ‘maatschappelijkheid’ bereikte. In de inleiding, die
de heer Van Dijk voor dit boek geschreven heeft, wordt dat nog even
onderstreept: ‘Bij de aanvang van zijn dichterlijke loopbaan, in de jaren 1919
en 1920, heeft Slauerhoff met een aantal goede gedichten (op de Russische
revolutie) gereageerd. Doch Slauerhoff was niet een geest die zich op den duur
aan de denk- en gevoelstucht van welke ideologie ook vermocht te onderwerpen,
laat staan dus (cursivering van mij, M.t.B.) van het
Marxistische socialisme.’ Meer staat er over de hele Slauerhoff in de hele
inleiding niet; dat zijn eigenlijke verhouding van ‘dichter en maatschappij’
veel gecompliceerder en boeiender was dan de drie gepubliceerde gedichten bij
benadering zouden kunnen doen vermoeden, laat de inleider en samensteller
compleet Siberisch.
Ik denk er niet aan de heer Van Dijk, die slechts zijn plicht doet als partijman,
van bewuste oneerlijkheid te beschuldigen. Het is zozeer gebruikelijk geworden,
links en rechts, om de bovengenoemde factoren te verwisselen, dat de verhouding
‘dichter en maatschappij’ in volle oprechtheid des gemoeds gelijk gesteld kan
worden met de verhouding ‘dichter en (linkse of rechtse, marxistische of
nazistische) politiek’. Een jonge Franse essayist, Roger Caillois, noemt deze
geesteshouding ‘l'état de délire d'interprétation’, d.w.z.: ieder systeem meent
alles te kunnen verklaren uit een bepaald aantal gegevens
en zodoende de ‘exclusiviteit’ te kunnen opeisen voor zijn wereldverklaring voor
alle verschijnselen. De gelovige marxisten menen zo b.v.
met de verhouding ‘dichter en maatschappij’ te hebben afgerekend, wanneer zij de
marxistische verhouding tot de maatschappij als ‘massgebend’ hebben gesteld en
alle mogelijke andere verhoudingen hebben weggewerkt. (Dat dit standpunt door
Marx zelf, die op zijn minst een scherpzinnig denker was, geenszins zou zijn
gedeeld, behoeft zeker geen betoog. Het ‘delirium’ vindt men pas bij de
epigonen.)
| |
| |
De bloemlezing in quaestie had dus anders moeten heten; want de argeloze
gebruiker kan, nu zij met deze algemene titel prijkt, vreemde consequenties uit
haar trekken. Dat geldt niet alleen voor Slauerhoff, maar voor alle opgenomen
dichters, in wier werk het moment der sociale opstandigheid slechts een
ondergeschikt moment is. Zo b.v. voor Greshoff, die door de heer Van Dijk wordt
gekarakteriseerd in een Wiegeliedje en nog twee gedichten, die
tegen de S.A. gericht zijn, alsof daarmee zijn dichterlijke verhouding tot de
maatschappij enigszins afdoende ware aangegeven! En nog vreemder doet het aan,
hier M. Nijhoff en S. Vestdijk aan te treffen, de laatste met één gedicht, Riem-zonder-Eind, waarin een drijfriem ‘aan het woord is’,
maar van, Vestdijks verhouding tot de maatschappij hoegenaamd niets blijkt. De
slotstrophe:
Maar eens in tien jaar proef ik bloed
En kronk'lend in een rood geluk
Maal ik een jongen kerel stuk
Wiens zieleheil er niet toe doet.
zal de samensteller misschien in de waan gebracht hebben, dat hier van een rode
betoging sprake was.
Men dient de strekking van de titel dus als volgt te beperken: de heer Van Dijk
deed een keuze uit de erkende socialistische poëzie en vulde die aan door een
keuze uit toevallige gedichten van niet-socialistische dichters; waaruit sociaal
meegevoel (Willem Elsschot) of anti-fascistisch protest (Anton van Duinkerken)
sprak. Aldus ontstond een soort poëtisch ‘volksfront’, waarvan de hechtheid
uiteraard niet zoveel solieder is dan die van het politieke dito; de marxisten
geven de toon aan, de ‘burgers’, wellicht toekomstige candidaten voor een
volledige bekering, lopen mee in de optocht; het is een merkwaardig tafereel,
maar geheel ‘fair play’ is het niet, omdat de meelopers in hun compleetheid nu
eenmaal ook nog iets anders zijn dan optochtgenoten van de marxisten. En
bovendien: wat is zelfs de eenheid onder die marxisten! Men vindt hier de
onverzettelijke poëtische dogmatiek van Gorter naast het populaire en zangerige
socialisme van Adama van Scheltema, | |
| |
het apocalyptische humanisme van
Henriëtte Roland Holst naast de z.g. ‘striemende critiek’ (de term is van de
heer Van Dijk) van Willem van Iependaal of Jac. van der Ster (heeft men Jef Last
hier vergeten?), die slechts de nauwelijks geslaagde stylering is van een alles
overheersende rancune van de piccolo jegens de ‘heren’:
Er komt een dag, dat jij met ene zwaai
je mooie pakje in de hoek kunt gooien.
Dan zal een klinker in je jongenshand
kwitantie zijn voor hun verdomde fooien.
De afstand van Gorter tot Van der Ster is zo groot (geheel afgezien nog van
poëtische waardebepalingen), dat men wel betrekkelijk grof moet redeneren om
zulke uitersten, louter op grond van hun gepretendeerde ‘maatschappelijkheid’,
tot de verwante geesten te rekenen. Er is in iedere toekomstverwachting een
element van rancune, een zeer begrijpelijk en menselijk element trouwens, omdat
ieder leven maar eenmaal geleefd wordt en in zijn onherroepelijkheid geen
‘overdoen’ toelaat; maar hoeveel nuances van verwerking zijn er, en hoe slecht
past dat alles nog in het theoretische kader ‘sociale’ of ‘socialistische
poëzie’! Hoe naïef is het, bovendien, om allerlei niet-socialistische dichters
bij dat orkest en passant even in te lijven, omdat zij wel eens op de trompet
van het sociaal protest hebben geblazen! En toppunt van naïveteit: wanneer de
samensteller dezer bloemlezing in zijn inleiding dan nog komt verklaren, dat hij
getracht heeft ‘die verzen uit te kiezen, die de hoogste artistieke waarde
bezitten en waarin de dichters in hun reactie op de maatschappelijke toestanden
iets echts en eigens gaven’! Deze mensen willen altijd van twee wallen eten: van
de ‘maatschappelijke’ en van de ‘artistieke’, met het gevolg, dat zij toch die
gedichten uitzoeken, die aan hun persoonlijke smaak voldoen, en zich van het
‘artistieke’ precies zoveel aantrekken als het ‘maatschappelijke’ toelaat.
De smaak nu van de heer Van Dijk is volstrekt niet zo verwerpelijk. Hij heeft
b.v. van Gorter, Henriëtte Rol and Holst | |
| |
en Van Collem zeer
kenmerkende verzen gekozen, en ook uit de ‘burgerlijke’ poëzie menig belangrijk
gedicht opgediept; hetgeen hem overigens niet verhindert om ook voor onvervalste
sentimentaliteit en propagandistische rhetoriek de poorten open te zetten, want
smaak is een begrip, dat in het gedrang komt als het om maatschappelijke actie
gaat. Gelukkig maar, trouwens; wij zijn geen ‘pure’ aestheten. Vanwaar dan
echter die hardnekkige verkleefdheid, juist bij deze bloemlezer, aan de ‘hoogste
artistieke waarde’?
|
|