| |
| |
| |
De vrouwenroman gespiegeld
A.H.M. Romein-Verschoor: Vrouwenspiegel
Over het algemeen wordt er door Nederlandse critici niet bijzonder vriendelijk
geoordeeld over de onuitputtelijke voorraad romans, die hier te lande jaarlijks
door vrouwen (of zoals mevr. Romein-Verschoor nader preciseert: dames) worden
geschreven, gedrukt en ook uitgegeven. Merkwaardig genoeg heeft die critische
reactie maar zeer weinig practisch resultaat; zo ongemerkt verschijnt er binnen
enkele weken van zulk een roman, die door de critiek òf indifferent òf bepaald
ongunstig beoordeeld is, een tweede, een derde druk, waaruit duidelijk genoeg
blijkt, dat dit soort boeken gelezen wordt door mensen, die zich om banbliksems
van critici maar weinig bekommeren, als zij die tenminste onder ogen krijgen.
Men mag daaruit veilig afleiden, dat een vaste band van onwrikbare trouw in dit
geval schrijfsters en lezeressen (ook lezers?) verbindt; met andere woorden er
bestaat hier een ‘sociologische’ samenhang tussen romanproductie en
romanconsumptie. Wat de litteraire waarde van die productie is, legt
betrekkelijk weinig gewicht in de schaal; er vindt een geregelde spijziging
plaats, voilà tout. De duur van de populariteit van deze categorie romans wordt
dus ook volstrekt niet bepaald door litteraire maatstaven; de tamelijk zeldzame
boeken van enige betekenis onder deze zondvloed van lectuur worden soms zelfs
meeverkocht, en het gros van de onbetekenende heeft nauwelijks te lijden onder
de boze of sceptische uitlatingen van de aesthetische censoren. Ik herinner
slechts even aan het phaenomenale succes van een boek als De Klop
op de Deur, waarvoor de historicus later vergeefs de motieven zal
zoeken in de over dat werk verschenen critieken; ik herinner aan lievelingen van
het publiek als Jo van Ammers-Küller, Diet Kramer en mevr. Van Nes-Uilkens, wier
zegetocht door geen afwijzend vonnis kan worden gestuit.
| |
| |
Het is dan ook op het kantje van naïef, dat de critiek nog steeds poogt aan al
deze romans een zuiver aesthetisch criterium op te dringen, alsof zij geschreven
werden met de oogmerken, waarmee Dostojewsky zijn Demonenen
zelfs Flaubert Madame Bovary schreef. De sociologische
factoren zijn hier van veel meer belang dan de litteraire. Dat die boeken in
quaestie ontstaan en dat zij een publiek vinden, is een verschijnsel, dat van de
structuur der Hollandse maatschappij niet is los te maken. Een land met een
welvarende bevolking (vergeleken bij b.v. Italië of Spanje), met een krachtige
gezinsmoraal, met veel vrije tijd om over de schommelingen dier moraal na te
denken en er de dramatische betekenis aan toe te kennen van
‘algemeen-menselijke’ conflicten (alsof de problematiek van een Herman Robbers
en een Ina Boudier-Bakker voor Italianen en Spanjaarden niet even onbegrijpelijk
ware als de poëzie van Boutens voor een Papoea!), zal uiteraard ook een
litteratuur voortbrengen, waarin die sociale verhoudingen tot uiting komen. Als
de ‘fijnproevers’ dus hun verontwaardiging uitspreken over de aanwezigheid van
zulk een litteratuur, zullen zij er toch goed aan doen, wat verder te kijken dan
de litteratuur alleen. Het is donquichoterie de schrijfsters van de boeken van
het geïncrimineerde genre aesthetisch verantwoordelijk te stellen voor het feit,
dat zij (die in het geheel niet de behoefte voelen om ‘Europees’ te denken en te
voelen) door ‘aanbod’ voldoen aan de bestaande ‘vraag’. Het grote probleem ligt
elders, en men realiseert zich dat nog eens extra goed, wanneer men ons land met
Frankrijk vergelijkt; de grote vraag is, hoe in Nederland een litteratuur
bestaan moet, die zich niet richt naar de onverbiddelijke wet
van landelijke vraag en aanbod! Het is mogelijk, dat de wereldcrisis ons nog van
veel rijkdom zal moeten beroven, eer de problematiek van de familieroman een
natuurlijke dood zal zijn gestorven en een andere litteratuur dan die van mevr.
Van Ammers-Küller hier een echo zal vinden! In afwachting daarvan (of van
analoge gebeurtenissen, die zich in het domein van het geestelijk leven laten
gelden) kunnen de schrijvers, die een ontwikkeling in de richting van het
Europees bewustzijn willen bevorderen, niet beter doen dan het | |
| |
bestaande analyseren, het met de vereiste humor bevechten en situeren tegen de
achtergrond, waaraan het tegenwoordig nog zijn bestaansrecht ontleent. ‘Alles
was ist, ist vernünftig’, dus ook de Nederlandse familieroman; dat is nog geen
reden om hem voor de eeuwigheid te bestendigen, maar wel een reden om hem niet
oppervlakkig aesthetisch te bestrijden!
De onmiskenbare verdienste van de ‘litterair-sociologische studie’ van mevr.
Romein-Verschoor is, dat zij, hoewel ook een schrijvende vrouw, de afstand heeft
gevonden, die noodzakelijk is om het probleem van de ‘damesroman’ te kunnen
overzien. Zij is zelf van mening, dat zij die gevonden afstand in de eerste
plaats te danken heeft aan het historisch-materialisme, dat het haar mogelijk
maakt zich te bevrijden van het dogma der z.g. ‘algemeen-menselijkheid’ en de
Nederlandse familieroman te zien als een geestelijk uitvloeisel van de
maatschappelijke situatie. Of dat zo is, betwijfel ik; wanneer mevr. Romein niet
(evenals haar echtgenoot, de auteur van De Lage Landen bij de
Zee) in de eerste plaats over een zuivere intuïtie beschikte, zou het
historisch-materialisme haar waarschijnlijk verleid hebben tot een even botte
rangschikking der verschijnselen als ieder dogmatisch gehanteerd systeem nu
eenmaal onvermijdelijk meebrengt. Van het grootste belang is, dat mevr. Romein
in staat is om de theorie te hanteren, niet slechts gehoorzaam
(aan Marx of aan haar man) toe te passen. Zij is trouwens
bewust op haar hoede geweest tegen zulk een slaafse toepassing, getuige deze
uitlating in haar boek: ‘Want zo ik het historisch-materialisme al voor het enig
betrouwbare instrument houd om het verleden door te bezien en te begrijpen, ik
houd het ook voor het subtielste en moeilijkst te hanteren, zeker in zijn
toepassing op het geestelijk leven. De overtuiging, dat het bij voldoende kennis
en scherpte van blik een ongekend aantal menselijke verhoudingen kan verklaren, mag ons er niet toe verleiden grote samenhangen van
sociologische en psychologische raadselen, 't zij bij de gloed van die
overtuiging, gelijk Gorter deed in zijn Kritiek, 't zij in de schemer der
generalisatie of bij het kaarsje der betweterij coûte que coûte te willen verklaren.’ Ik lees uit deze toelichting, dat deze schrijfster
heel goed inziet, | |
| |
hoe nutteloos het historisch-materialisme is
zonder iets onwetenschappelijks als b.v. ‘scherpte van blik’ en hoe dwaas het is
zich op grond van een wetenschappelijke theorie over te geven aan een
verklaringsmanie. Zonder het historisch-materialisme zou mevr. Romein weliswaar
niet gekomen zijn tot deze belangrijke samenvatting van de Nederlandse
schrijvende vrouw in een ‘spiegel’, maar zonder haar ‘scherpte van blik’ zou zij
die spiegel beslist scheef hebben gehouden.
Na vastgesteld te hebben, dat in de Nederlandse litteratuur vóór Tachtig een
eigenlijke vrouwelijke traditie ontbreekt (Anna Bijns, de dochters van Roemer
Visscher, ook mevr. Bosboom-Toussaint kan men niet als vertegenwoordigers van
zulk een traditie beschouwen), gaat mevr. Romein na, welke betekenis Tachtig
voor de ontwikkeling van de vrouwenlitteratuur heeft gehad. Hoewel zij
constateert, dat de invloed van de vrouw op de Nieuwe-Gidsbeweging zelf ongeveer nihil was, is zij toch van mening, dat
die beweging het realisme der schrijvende vrouwen pas mogelijk heeft gemaakt. Ik
teken hierbij aan, dat mevr. Romein in het begrip Tachtig meer legt dan een
zuiver-litteraire waarde: voor haar is Tachtig een symptoom voor het culturele
liberalisme, dat zich tegen de traditionele maatschappijvormen keerde, tegen
‘een wereld, waarin alles zijn overleefde nut en doel had, ook de poëzie’. Het
realisme van de damesroman, onder invloed van Tachtig ontstaan, is echter tevens
een verenging van het realisme, zoals het door Tachtig werd gepredikt. Het voelt
zich dan ook vaak onwennig, tegenover die vernieuwers van de taal; Top Naeff
beschouwde Tachtig als ‘een vorstelijk gebaar’, maar Herman Robbers als ‘den
eersten mensch’ na dat gebaar. Uitstekend toont mevr. Romein hier aan, hoe het
begrip menselijkheid aldus bij de schrijvende vrouw gereduceerd wordt tot een
zeer beperkt gebied. De ‘mistekening van de menselijke mens’ begint bij deze
romancières; ‘hoe fijner zij willen ontleden, hoe meer zij gedreven worden de
mens te zien in de enige mens, die zij door en door kennen: de mens, de vrouw
vooral uit hun eigen besloten kring van gegoede intellektuelen’.
Op deze plaats in het boek van mevr. Romein mist men node | |
| |
twee
dingen: ten eerste een duidelijke onderscheiding van het milieu, waarover
geschreven wordt en de wijze waarop over dat milieu geschreven
wordt; ten tweede een duidelijke afbakening van vrouwelijke tegenover mannelijke
litteratuur. Immers, hoezeer het ook voor de hand ligt (binnen of buiten de
historisch-materialistische beschouwingswijze) om de gematigd-realistische
romanlitteratuur te behandelen als de uitingsvorm van een bepaald milieu, men
zou toch ook wel willen weten, hoe het dan te verklaren is, dat b.v. Louis
Couperus van diezelfde ‘besloten kring van gegoede intellectuelen’ in zijn
boeken iets totaal anders wist te maken! Omdat mevr. Romein de volle nadruk legt
op de maatschappelijke verhoudingen, verwaarloost zij meermalen het verschil in
mensenkennis, terwijl zij vrijwel geen aandacht wijdt aan het physiologische
verschil tussen man en vrouw, dat toch zeker ook niet weggecijferd mag worden.
Hoe b.v. te verklaren, dat het vrouwelijk realisme zo na verwant is aan dat van
sommige mannen? Het is moeilijk te ontkennen, dat de man Robbers veel
overeenkomst vertoont in zijn werk met de schrijvende vrouwen van zijn tijd;
moet men hier nu van een ‘feministisch’ overwicht spreken, als men vervolgens
Robbers weer vergelijkt met Couperus, die misschien ‘verwijfd’ was, maar zeker
niet ‘feministisch’ beïnvloed? Over dit thema had men graag een en ander
gehoord, vooral omdat het van fundamenteel belang is voor de kennis van het
onderwerp.
Op meer plaatsen blijkt, dat mevr. Romein onder suggestie van haar theorie te
zeer vereenvoudigt; b.v. waar zij de geringe qualiteit van emancipatieromans als
Barthold Meryan en Hilda van Suylenburg
weer uitsluitend verklaart uit de te smalle maatschappelijke basis, waarop de
schrijfsters van die boeken stonden. En het gemis aan psychologisch inzicht dan?
Had er, bij wijze van spreken, op dezelfde smalle basis ook niet een Couperus
van de vrouwen-emancipatie kunnen zijn? Natuurlijk is het dwaasheid om een
tendenzroman te veroordelen omdat het een tendenzroman is;
maar het is even dwaas om (zoals mevr. Romein schijnt te bedoelen, die n.b.
Ehrenburg een romanschrijver van de allereerste rang noemt!) de waarde van de
tendenzroman vooral in de breedheid van de | |
| |
basis
te zoeken. Men heeft een soort breedheid, die onverkwikkelijker is dan een
behoorlijk geëxploiteerde smalheid!
Dat zij echter een uitstekend intuïtief panorama van de vrouwelijke
romanschrijfkunst kan ontwerpen, bewijst mevr. Romein vooral in haar
karakteristieken van schrijfsters als Ina Boudier-Bakker, Top Naeff, Carry van
Bruggen, Jo van Ammers-Küller, Annie Salomons en vele anderen. Hier vind ik voor
de eerste maal door een vrouw zonder sentimentaliteit (maar ook zonder meer dan
noodzakelijke scherpte) de betekenis van deze personen afgewogen; men zou met
name het talent van Top Naeff niet beter kunnen situeren dan mevr. Romein het
hier doet. Dat ik het gezond verstand van Carry van Bruggen hoger aansla dan
mevr. Romein, die daarentegen volgens mij Nine van der Schaaf aan een ietwat
ongemotiveerde wederopstanding wil laten geloven, is slechts een bezwaar van
ondergeschikte aard. Het zal menige romancière niet aangenaam zijn dit oordeel
van een mede-vrouw te lezen, maar aan die overweging heeft mevr. Romein zich
terecht in het geheel niet gestoord. In deze onafhankelijke vorm is haar boek
een document van waarde; helder geschreven en (afgezien van enkele huiselijke
‘je’ - en ‘nee’-aanvallen) ook goed geschreven, is het
verfrissende lectuur voor een ieder, die ten opzichte van dit onderwerp wat
afstand kan verdragen.
|
|