Verzameld werk. Deel 5
(1949)–Menno ter Braak– Auteursrecht onbekend
[pagina 531]
| |
Zaken zijn zakenJ.H. Duveen: Kunstschatten en Intrige. Anderhalve Eeuw Kunstkoopen Dit artikel zal niet handelen over het welbekende stuk van Octave Mirbeau, dat onlangs weer ten tonele is gebracht, maar over de zakenmoraal in het algemeen; zulks naar aanleiding van een paar boeken, die juist zijn verschenen. In Mirbeau's Les Affaires sont les Affaires wordt namelijk het probleem van de grote zakenman op een zeer speciale manier gekanaliseerd; Isidore Lechat, de grote koopman, die representatief zou kunnen zijn voor een bepaald slag mensen in het Frankrijk van de Derde Republiek, is namelijk een parvenu, een bruut en als zodanig een uitwas van het zakenleven in een bepaalde periode. Deze soort zakenman te veralgemenen tot het prototype van een gehele categorie zou hoogst onbillijk zijn. Parvenuschap en bruutheid zijn niet noodzakelijk verbonden aan ondernemers van belangrijke financiële transacties; het feit, dat sommige personen zich door middel van het geld weten omhoog te werken en, aangezien zij aan dat geld hun positie hebben te danken, ook de slaaf van het geld worden, behoeft nog niet in te houden, dat zij zo bot op alle levensverschijnselen reageren als Isidore Lechat. Er zijn talloze nuances van zakenlieden; bij iedere generatie, die met het eens door een fortuinlijk personage verworven familiebezit opgroeit, gaat dat bezit ook meer deel uitmaken van haar cultuur; zo ziet men dikwijls gebeuren, dat het kapitaal, dat in het eerste geslacht alleen dienst kon doen als protsige luxe voor een man, die het alleen ‘van buiten’ kende, zich na verloop van bijvoorbeeld een eeuw intiem met zijn afstammelingen heeft verbonden en als het ware in het bestaan dier afstammelingen is doorgedrongen. Naast Isidore Lechat, de parvenu door het geld, kan men de zakenman stellen, die zijn geld met een zekere joviale vlotheid hanteert en (een etappe verder) eveneens de zakenman, die zich door het bezit de voorname achteloosheid heeft verworven van een grand seigneur; | |
[pagina 532]
| |
al deze en dergelijke nuances, waarvan ik hier slechts een paar voorbeelden geef, die met de beide hierboven genoemde boeken verband houden, brengen ook nuances in de moraal van het zakendoen met zich mee. Intussen blijft het woord ‘zaken zijn zaken’ overal gelden waar het geld geldt (let op de herhaling van de stam ‘geld’!) want een zakenman, die de moraal van het geld niet accepteert, kan zijn zaak beter sluiten; de verschillen tussen de zakenlieden zijn juist interessant om te kunnen aantonen, hoe zij toch steeds weer (ieder op zijn manier) op die moraal zijn aangewezen. Ik heb onlangs een gesprek gepubliceerdGa naar voetnoot1 met een zakenman, die stellig geen Lechat was, maar veeleer een koopman van het joviale type: de duikbootfabrikant Paul Koster. Daarbij heb ik bij wijze van commentaar (en dus uiteraard slechts vluchtig) mijn eigen overtuiging aangeduid, die hierop neerkomt, dat het onbillijk is de moraal der wapenhandelaren principieel te scheiden van de gewone handelsmoraal, zoals men dikwijls pleegt te doen; dat het, met andere woorden, een verwringing van de werkelijke verhoudingen is, als men zijn afkeer van de bewapeningswedloop en de oorlog speciaal concentreert op de leveranciers van kanonnen en bommen; het gehele interview bewees mijns inziens ook niet anders, dan dat de moraal van de wapenfabrikant die is van de gewone zakenman, wiens doel is de vervolmaking van de winst; dat déze zakenman in déze branche een afzetgebied kan vinden voor zijn producten, is een omstandigheid, waarvan de absurde realiteit niet terugvalt op die zakenman, maar op zijn afnemers. Zelfs het door de heer Koster te halverwege geloochende, maar op grond van allerlei materiaal bezwaarlijk te ontkennen feit, dat de zakenman in wapens geen middelen ongebruikt laat om zijn waar de afnemers op te dringen, b.v. door aankoop van bladen en het organiseren van speciale perscampagnes, kan volgens de gewone zakenmoraal geresumeerd worden onder het hoofd ‘reclame’; de reclame is van de zakenwereld een geoorloofde truc, waarvan het psychologisch effect nihil zou zijn, als er geen kopers waren, die er zich gevoelig voor betoonden. Uit vele mondelinge en schriftelijke reacties op dit interview | |
[pagina 533]
| |
bleek mij, dat men deze opvatting van de functie der wapenfabrikanten in de huidige constellatie hier en daar, in plaats van als een verschuiving van het ‘schuld’ accent, beschouwd heeft als een pleidooi voor de wapenindustrie en haar goed recht! Het gevoelsmotief (een begrijpelijk, maar kortzichtig motief!), dat het materiaal, waarin de wapenindustrie handelt, haar moreel zou veroordelen tegenover b.v. de kaas- en parfumindustrie, kwam daarbij meermalen naar voren, terwijl het toch, dunkt mij, voor de hand ligt, dat de moraal van de klant, die de wapens verzamelt en ze zelfs met trots op het geluidsfilmjournaal laat zien, in dezen de maatstaflevert voor de moraal van de leverancier, en niet omgekeerd! Daarom schijnt het mij niet onaardig, eens een vergelijkingspunt te nemen in een totaal andere en in veel opzichten toch zozeer overeenkomstige zakenwereld als die van de duikbotenfabrikant: de kunsthandel. En toevallig geven de pas verschenen mémoires van de befaamde kunstkoper J.H. Duveen mij voor die vergelijking rijkelijk stof. Wie hieruit mocht willen afleiden, dat ik bommen en kunst als één en dezelfde zaak wil beschouwen, kan dit artikel beter ongelezen laten. Het gaat hier niet over de techniek van de bommen, noch over de aesthetische waarde van het kunstwerk, maar uitsluitend over de moraal, die bij hun verhandeling aan de koper de verkoper leidt. Het ‘zaken zijn zaken’, aldus mijn stelling, is een moraal, die voor de handel in het algemeen geldt; men kan die moraal bestrijden, men kan haar zelfs verdoemelijk vinden, men kan haar als een noodzakelijk kwaad beschouwen, dat hangt van het standpunt van de beschouwer af; maar men zal moeten erkennen, dat het onjuist is een morele onderscheiding te maken tussen de ene en de andere zakenman op grond van de geaardheid van het materiaal, dat zij verhandelen; immers de ene zowel als de andere drijft handel op grond van de wetenschap, dat er klandizie voor bestaat... of op grond van het ‘mundus vult decipi’, als men wil.... ‘Anderhalve eeuw kunstkoopen’ is de ondertitel van het boek van de heer Duveen, die stamt uit een familie Hangjas-Duveen, wier lotgevallen onverbrekelijk zijn verbonden aan het kunstkopersvak; behalve uit zijn eigen ervaringen uit | |
[pagina 534]
| |
het bedrijf kon de schrijver van deze dikwijls bijzonder amusante anecdotes dus ook putten uit de geschiedenis van zijn geslacht, dat zelfs genoemd wordt in verband met de juwelen van Madame Dubarry. De namen Hangjas en Duveen zijn aan twee achterneven uit deze Joodse familie, die beide in Nederland woonden, in de Napoleontische tijd opgedrongen; maar de voorkeur bij de familie voor het vak gaat nog veel verder terug, zoals de heer Duveen ons meedeelt. Daar de kunsthandel een uitgesproken internationaal bedrijf is, bestrijken de avonturen door de heer Duveen verteld zo ongeveer de gehele beschaafde wereld; waar er maar iets te verdienen valt, waar de intuïtie (volgens de auteur een van de belangrijkste gaven, die voor de uitoefening van het bedrijf noodzakelijk zijn) de neus van de kunstkoper pleegt te leiden, daar heeft een lid van het huis Duveen wel acte de présence gegeven. De ‘kunst’ is in het boek van de heer Duveen niet anders dan aanleiding tot het speuren naar koopjes; zijn optreden en dat van zijn niet minder gewiekste voorgeslacht houdt het midden tussen dat van Sherlock Holmes en een gewone uitdrager; ‘kunst’ wil in de mond van de heer Duveen zeggen: zich niets laten wijsmaken op de ‘jacht’ naar het echte oude ding. Ik wil geenszins beweren, dat het de heer Duveen aan smaak voor en pleizier in kunstvoorwerpen zou ontbreken, allerminst; hij zal wel ‘dol zijn op mooie dingen’ en heeft zelf ook ‘verzameld’; maar bij de beoordeling van zijn moraal als kunstkoper speelt dat uitsluitend een rol als het voor het bedrijf nu eenmaal onmisbare jachthondeninstinct. Hoewel de heer Duveen begint met te zeggen, dat hij ‘geen moorddadig tyran noch een dame met een groot verleden’ is (‘de meest vredelievende man ter wereld’, noemde de heer Koster zich) laat hij toch doorschemeren, dat de kunsthandel een permanent oorlogsterrein is; ‘de voortdurende strijd, die er in den kunsthandel bestaat, wordt vaak uitgevochten in een atmosfeer van Macchiavellistische intriges’ (tout comme...); ja, zelfs vindt men op pag. 79 onvoorzichtig vermeld, dat dieven eerbaarder zijn dan kunstkopers. ‘Men zegt dat er onder dieven een eerecode bestaat. Onder concurreerende verzamelaars en kunsthandelaars niet. De broeder | |
[pagina 535]
| |
snijdt den broeder, figuurlijk gesproken, graag de keel af als het om een grooten slag gaat.’ Zelfs de terminologie doet hier aan het bedrijf van de heer Koster denken, al is het dan maar figuurlijk gesproken. Voor het ene vak zijn andere technische capaciteiten nodig dan voor het andere. Dat de capaciteiten van de heer Duveen op het gebied van de kunst liggen, wil nog niet zeggen, dat de kunst zelf voor hem ooit een probleem is geweest; zijn probleem is, hoe men op geheime veren moet drukken om in een oud meubel een kostbaar handelsobject te vinden, dat men dan heimelijk in zijn bezit tracht te krijgen om er zoveel mogelijk aan te verdienen. Tot zijn eer moet men de heer Duveen nageven, dat hij niet meer idealiseert dan strikt noodzakelijk is; hij komt er rond voor uit, dat het hem, bij alle liefhebberij voor mooie dingen (‘het is een buitengewoon interessant vak, het wapenvak’, zeide de heer Koster), toch om het ‘profijt’ te doen was, dat hem ook ruimschoots ten deel viel; hij is een sportief verteller, die (tout comme...) zijn patente waar aan iedereen geleverd heeft, die er voor betaalde, en aan iedereen heeft afgekaapt, die zich bij de neus liet nemen. Wat de heer Duveen van de grote verzamelaars, zijn voornaamste afnemers, meedeelt is voor de intelligentie dezer mensen meestal weinig vleiend. De magnaat-verzamelaar Widener te Philadelphia liet Duveen vol trots een schilderij van Holbein zien, dat... de tweede vrouw van Keizer Maximilliaan van Mexico voorstelde! Van John Pierpont Morgan zegt Duveen, als om het peil van diens kunstappreciatie even kernachtig aan te geven, dat hij ‘mooie vrouwen verzamelde, lang voordat hij kunst verzamelde’. De genoeglijkheid, waarmee dit alles er wordt uitgeflapt, is werkelijk nogal erg amusant. De heer Duveen heeft volgens het goed recht van de handelsmoraal geprofiteerd van dit verzamelaars-snobisme, dat zich toevallig op het artikel schoonheid wierp; mag men hem kwalijk nemen, dat hij misbruik maakte van zijn materiaal? Hij handelde volgens de leer ‘zaken zijn zaken’! Men zou echter de heer Duveen tekort doen, als men meende, dat hij door de toepassing van het ‘zaken zijn zaken’ het geloof in de mensheid had verloren. ‘Er is altijd iets goeds, in | |
[pagina 536]
| |
iedere menschelijke ziel, ook al zien wij dat niet altijd’, meent hij, zijn levenservaring samenvattend; en men herinnert zich niet zonder aandoening de woorden door de heer Koster aan het slot van het interview gesproken, waarmee hij een beroep deed op diezelfde menselijke ziel.... Hoe dit blijde geloof te rijmen met het boven vermelde graag-elkaar-de-keel-afsnijden? Zowel de heer Koster als de heer Duveen schijnen mij toe te behoren tot het joviale koopmanstype met een natuurlijke bonhomie, dat bij een samenleving als de onze en derzelver wapens en kunstsnobisme uitstekend past. Een heel ander, aristocratischer soort zakenman vindt men als hoofdpersoon in het boek van George R. Preedy, The Autobiography of Cornelis Blake, ‘sometimes banker of the Netherlands and Naples’, dat in een uitstekende Nederlandse bewerking van mr A.W.L. Bondam het licht heeft gezien, onder de titel De Koers van het Leven. Het boek geeft voor de uitgave te zijn van een manuscript van de bankier Cornelis Blake, wiens leven tussen 1773 en 1807 erin wordt beschreven. Of, en zo ja in hoeverre de auteur werkelijk gebruik heeft gemaakt van historische notities, heb ik niet kunnen nagaan en voor de beoordeling van het boek als zodanig doet het ook weinig ter zake; want dat is zeker, dat de wijze van vertellen (Cornelis Blake deelt zijn ervaringen mee als ‘ik’) authentiek aandoet en tengevolge heeft, dat de lezer deze ‘autobiographie’ niet uit de hand legt, voor hij haar van a tot z heeft gelezen. Terwijl de anecdotes van de heer Duveen iemand amuseren en tegelijk embêteren, boeit De Koers van het Leven door geheel andere en heel wat superieurder eigenschappen; een voortreffelijke beknopte en zakelijke verteltrant verbindt zich hier met de nuchtere, reële mensenkennis van de Engelsman en het verslag van een romaneske liefde van deze Cornelis Blake voor een Napolitaanse politieke avonturierster uit het einde der achttiende eeuw. Ook dit boek kan men als een variatie op het thema ‘zaken zijn zaken’ beschouwen, maar dan in een volkomen andere toonaard. Cornelis Blake is een patricische geldmagnaat, representatief voor de welgestelde Engelse burgerij van zijn tijd; | |
[pagina 537]
| |
een man van goede manieren en met veel gezond verstand, ietwat cynisch, ietwat al te sterk vervuld van zichzelf en de macht van het geld, die hem tot patriciër maakt en een tijdlang tot feitelijk heerser over het geruïneerde en verrotte Napels; maar vóór alles een deftige Engelsman, met een onoverwinnelijke afkeer van het vieze gepeupel en als ‘man van gewone begrippen’ gewoon, overal Engeland als maatstaf aan te leggen. ‘Ik heb nimmer iets anders gekend dan een ordelijk leven, voorspoedig, comfortabel, waardig en veilig. Eerst toen ik een volwassen man was, leerde ik, dat deze weldaden niet ieders deel waren. Zeker, vaak genoeg kwamen mij de arme arbeiders onder de oogen en die bewoners van het Fen, die bijna als wilden leefden, en niets kenden van de weelde, die ik genoten heb. Dit raakte mij echter nauwelijks; ik was als heer geboren; dat verklaarde alles.’ Cornelis, erfgenaam van een ontzaglijk vermogen, en ongetrouwd, heeft een broer, Carel, die door de schrijver wordt getekend als een losbol, door Cornelis gepatroniseerd, gefinancierd en in toom gehouden. Toch weet deze Carel, als Cornelis op het punt staat een huwelijk uit grotendeels verstandelijke overwegingen te doen, diens a.s. vrouw te verleiden tot een avontuur, hoewel hij in Londen al is ‘blijven hangen’ aan een minder respectabele dame; het gevolg van die verhouding is, dat de vrouw in wanhoop het Fen in loopt en door Cornelis dood wordt gevonden. Het tekent de nuchtere natuur van Cornelis, dat hij van deze zaak geen melodrama maakt, maar met Carel naar Nederland vertrekt, waar hij in het milieu van zijn oom Van Torck, de bankier, komt, de typische vertegenwoordiger van de toenmalige geldmoraal. Onder invloed van dit milieu besluiten Cornelis en Carel tenslotte naar Napels te vertrekken, het liederlijke koninkrijk der Bourbons. In Napels, waar Cornelis de almacht van het geld beproeft en Carel het vermaak van dit door en door vergiftigde wereldje, speelt zich dan de romantische historie van Cornelis' liefde voor Madame Fonesca af, die verweven is met de ondergang van het rijk der beide Siciliën, de komst der Fransen, de stichting en ineenstorting van de Parthenopeïsche intellectuelen-republiek, de terugkeer van de gedegenereerde koning Ferdinand en zijn zo | |
[pagina 538]
| |
mogelijk nog gedegenereerder minister Acton; de episode eindigt met het ophangen van Eleonora Fonesca, die haar voorliefde voor de verlichte ideeën met de dood moet bekopen. Met name de schildering van de gebeurtenissen in en de atmosfeer van Napels, gezien met het oog van de Engelsman, die altijd een zekere voorname afstand blijft houden van het hem in wezen vreemde Napolitaanse maatschappijtje en er door zijn liefde voor Eleonora toch door wordt meegesleept, is uitmuntend gedaan. Blake, die de sjacherende, in de schouwburg macaroni etende koning en zijn vulgaire, domme gunsteling veracht, staat even sceptisch tegenover de idealisten van de vrijheid; hij weet het kapitaal van zijn bank de enige realiteit in deze hopeloze chaos naast die geheel andere realiteit van zijn passie voor de romantische vrouw. De auteur is er al bijzonder goed in geslaagd, dit mengsel van zakelijk cynisme, angelsaksische achtbaarheid en romantisch verlangen gestalte te geven, terwijl hij evengoed de deftige rust van het toenmalige Nederland als de waanzinnige corruptie van het zinkende Napels heeft kunnen suggereren, en dat zonder één overdreven of goedkoop effect, waarvan de mindere vertellers zich zo gaarne bedienen. |
|