| |
| |
| |
Het Spinozahuis
Enige dagen geleden reden wij met een oude, maar krachtige Ford in de omstreken
van Den Haag.
Het was een van die koude, maar zonnige Zondagen van deze verwinterde Meimaand,
en als wij niet geweten hadden, dat het jaar volgens vaste principes tot zijn
vijfde sectie was gevorderd, dan hadden wij aan een bijzonder voortreffelijke
Maartdag geloofd. Wij zaten achter een stuk glas aan de boulevard te Noordwijk,
waar vele andere mensen eveneens achter een stuk glas zaten, en stoofden ons in
de illusie van echte zomerwarmte, bij gebrek aan die warmte zelf. Daarop reden
wij het landschap weer in, op goed geluk, en lieten de Ford dwalen tussen de
weiden en torentjes, die men volstrekt niet behoeft te versmaden, ook al zijn er
Alpen; het Hollandse landschap is uniek, vooral als men het op goed geluk
doorkruist.
Wij spraken juist over de komende Herenbeurs en trachtten ons vergeefs een beeld
te vormen van dit nieuwste instituut der westerse beschaving; het is moeilijk
zich bij het begrip ‘herenbeurs’ iets reëels voor te stellen, gezien de
rekbaarheid van het begrip ‘heer’ en de platheid van het begrip ‘beurs’. Zulk
een zinneloos gesprek ontwikkelt zich alleen, als men doelloos door een
landschap rijdt en indrukken verwerkt, die slechts een passend
woordenaccompagnement van node hebben om het genot er van volkomen te maken. Men
zou evengoed over iets anders of over niets kunnen spreken, ware een wisseling
van woorden over een wonder der techniek niet de beste manier om de uitwassen
der beschaving geheel en al te vergeten. Men vergeet het best, wanneer men in
een auto over iets spreekt.
Ergens in de verte ontdekte ik voor de zoveelste maal een torentje, en dwars door
de dialoog over de Herenbeurs heen vroeg ik, om het gesprek nog zinnelozer te
maken, iets over dat torentje.
| |
| |
‘Dat is Rijnsburg’, antwoordde de man aan het stuur.
‘Rijnsburg? Is dat niet een inrichting voor zenuwlijders?’
‘Niet bepaald, althans zeker niet officieel. Je bedoelt waarschijnlijk
Rhijngeest.’
‘Ja natuurlijk, je hebt gelijk. Maar er is toch iets met dat Rijnsburg.’
‘Dat zal wel.’
Op dit moment had het gesprek terug kunnen keren tot de mirakelen, onvoorstelbaar
maar zonder twijfel verrukkelijk, van de Herenbeurs, wanneer niet de man achter
het stuur aan zijn lome bevestiging iets had toegevoegd, na verloop van enkele
seconden:
‘Spinoza heeft er gewoond. Zijn huis staat er nog, meen ik.’
‘Laten wij hem dan gaan opzoeken.’
Zo hadden wij door een toevallige wending van het gesprek over een torentje
plotseling een doel; worden op deze wijze niet de meeste
doelstellingen in het leven gevonden? Achteraf worden zij dan tot een beslissing
bij volledig bewustzijn van de vrije wil omgefantaseerd; maar dat heet
geschiedschrijven, en geschiedenis schrijven betekent de mens deftiger
voorstellen dan hij is. Wij dan wijzigden de koers en hielden nu doelbewust op
het torentje van Rijnsburg aan. Toen wij Rijnsburg binnenreden, of liever trachtten binnen te rijden, want het is niet altijd
gemakkelijk de toegang te vinden tot een plaatsje, dat zich weigerachtig betoont
op Zondag te ontvangen, waren wij van avonturiers, zwervend door het landschap
en zinneloos sprekend over de Herenbeurs, al echte zoekers geworden, met al de
dogmatische hardnekkigheid van dien. Zonder Spinoza had het schilderachtige
Rijnsburg al geen waarde meer voor ons; wij waren, op een zonderlinge manier,
reeds bijna Spinozisten geworden. Blijkbaar is Rijnsburg nog niet toe aan een
theatrale Spinoza-cultus à la Bayreuth. Wij cirkelden althans om Rijnsburg heen,
drongen aarzelend in Rijnsburg door, waren er eensklaps weer uit, keerden
wrevelig weer terug, maar vonden zelfs geen bescheiden bordje, dat aan onze
begeerte naar het doel tegemoet zou kunnen komen. In zulk een verlegenheid (die
ons zelfs één ogenblik deed verlangen naar een valse, maar voor ons geval
practische verering van | |
| |
Spinoza door de gemeente, die zich in
kleine handwijzers zou kunnen uiten) doet men altijd het best zich tot de
ingezetenen te wenden; en met behulp van zulk een ingezetene bereikten wij dan
eindelijk een stil, zonnig grachtje. Wij berekenden, dat hier Spinoza zou moeten
hebben gewoond, omdat het grachtje zo achteraf lag. Het was er bovenaards
rustig; maar Spinoza woonde er niet. Met de verbetenheid van zoekers, die door
een idée fixe worden geregeerd, raadpleegden wij een andere ingezetene, die ons
eindelijk een steegje, de Spinozalaan, wees. Vergeleken bij de Spinozalaan bleek
het grachtje met zijn bovenaardse rust een drukke winkelstraat; maar men dient
toch nog, via deze Spinozalaan, diep het land binnen te dringen, eer men het
huisje van Spinoza vindt. Tot op het laatste moment: géén bordje! Gelukkige
Rijnsburgers, die nog niet gedroomd hebben van de mogelijkheid, die in het
bestaan van dit huisje ligt opgesloten: een Spinoza voor de Amerikanen, een
rendabele Spinoza, die door zijn afgelegen brillenslijperswoning het plaatsje
Rijnsburg eindelijk zijn economische zin geeft!
Wij stonden voor dit huisje, en wij bevonden het kleiner, afgelegener, netter en
liefelijker dan wij hadden kunnen denken, toen wij ons een doel stelden.
Onwillekeurig deed het mij denken aan het pannekoekenhuisje uit het sprookje.
Wie geeft ons dit Spinozasprookje van voornaamheid en afzijdigheid terug?
Er kwamen, terwijl wij daar stonden, enige heren in steedse jassen en gewapend
met portefeuilles naar buiten; later hoorde ik, dat het Spinozisten geweest
moeten zijn, die op bedevaart waren en na afloop ‘In den Vergulden Turk’ gingen
dineren. Maar waaraan herkent men Spinozisten, tenzij in geschrifte? Wij
herkenden dus de Spinozisten niet en schuifelden achter hun rug langs naar
binnen; en in de donkere gang vonden wij een vriendelijke oude man, die ons de
weg wees naar Spinoza's kamer.
En nog onverwacht dus (want hoe langer men zoekt, en met hoe meer drift om te
vinden, des te verrassender is eindelijk het feit van het vinden zelf) waren wij
aangekomen bij het doel. Een lage, kleine kamer, waarin de zon viel door kleine
| |
| |
ramen; een tafel met drie ganzenveren pennen er op, wat
oud-hollandse meubelen, een kast met boeken. Een doorgang naar een nog kleiner
zijkamertje met een primitieve machinerie voor het slijpen van glazen. En verder
niets dan zon en stilte, zo intens, dat men niet weet, of men er wel kan blijven
staan; intense stilte noopt tot zitten.
Het overkomt iemand, die zich zelden in gelegenheidsstemming voelt, soms, dat hij
door een ‘gelegenheid’ wordt overrompeld. Zo overrompelde mij min of meer dit
Spinozahuis door zijn absolute stilte, zijn volstrekte afzijdigheid daar aan het
eind van een obscuur straatje in een Nederlands achterafplaatsje. De legende van
Spinoza's teruggetrokken leven, de legende van het teruggetrokken
philosophenleven überhaupt, is zo tot vervelens toe uitgebuit voor nieuwsgierige
oren, dat men er eigenlijk niet meer in gelooft. Ook de stilte wordt
theatereffect, wanneer men er maar lang genoeg op hamert, dat zij bij bepaalde
‘gelegenheden’ past; het kost zelfs geen moeite een Amerikaans reisgezelschap
duidelijk te maken, dat Spinoza de stilte nodig had om te kunnen philosopheren;
maar wat stellen Amerikanen zich daarbij ‘reëel’ voor? Een week-end
waarschijnlijk of een onbewoond filmeiland....
Er wordt over de stilte heel wat gebazeld door luidruchtige mensen. De stilte is
voor hen een vast begrip geworden, dat zij gedachteloos gebruiken, omdat het nu
eenmaal gewoonte is bij het woord ‘stilte’ aan iets verhevens te denken. Maar in
de kamer van Spinoza is de stilte authentiek; zij zal in de zeventiende eeuw
wellicht nog volstrekter zijn geweest, maar zij zal ook minder als uitzondering
hebben aangedaan. Wie van de grote verkeersweg Den Haag-Leiden komt, is er rijp
voor om de stilte als een museumobject te ontmoeten; hij voelt zich bij de
afzijdigheid van het Spinozahuis aanvankelijk sentimenteel worden om deze
mogelijkheid van het verleden, die men hem heeft ontnomen; zijn eerste reactie
is zelfs deze philosophische stilte te wantrouwen, omdat zij zo volslagen echt
en overtuigend is.
Spinoza kreeg in 1673 een professoraat aangeboden te Heidelberg, in opdracht van
de keurvorst van de Palts, met vrijheid van philosopheren inbegrepen, waarbij de
restrictie werd | |
| |
gemaakt, dat hij van die vrijheid geen gebruik zou
maken om de openbare godsdienst te ondermijnen. Hij sloeg dat aanbod af en
motiveerde zijn negatief antwoord onder meer met de opmerking, dat hij niet
wist, waar de grenzen van die vrijheid lagen, aangezien hij zelfs al gedurende
zijn ‘vita privata et solitaria’ gemerkt had, dat men zijn eigen invloed niet in
de hand heeft, gezien het misverstand onder de mensen. Men proeft in deze brief
iets van de angst van de philsophische kluizenaar om te worden meegetrokken in
het banaliserende bestaan buiten de stilte; de stilte is ook een soort zelf
behoud, het kluizenaren ook een soort ongemakkelijke gemakzucht. Iedere zuivere
wijze van leven, die het individu zoekt, omdat het daarin zijn geluk meent te
kunnen vinden, eist een bepaald ‘klimaat’; zo eiste de zuiverheid van leven van
de philosoof Spinoza (een zuiverheid, die boven twijfel verheven is en zelfs
door zijn tegenstanders wordt toegegeven), de stilte en dientengevolge de
afzijdigheid; daarom klemde hij zich aan haar vast als de noodzakelijke bodem
voor zijn wijsbegeerte. De ethiek van Spinoza's wijsbegeerte rechtvaardigt dan
ook de kleine kamer, waarin hij gewoond heeft; een professoraat zou hier een
wanklank zijn geweest, misschien is werkelijk het subtiele handwerk van het
brillenslijpen hier het allerbeste symbool, dat de historie met de figuur van
Spinoza heeft kunnen verbinden....
Wij tuurden door de intieme venstertjes naar buiten, waar men wat groen, wat
huisjes van Rijnsburg zag. De vriendelijke oude man, die ons meedeelde, dat hij
al over de dertig jaar in het Spinozahuis woonde, expliceerde ons een en ander,
zonder dat de stilte er (voor ons gevoel) door werd verbroken; hij legde ons
b.v. uit, dat niet alle ouds hier echt oud was, zonder dat (eveneens voor ons
gevoel) de authenticiteit van de omgeving er door verminderde. Wij zagen
gefacsimileerde brieven van Spinoza, wij vonden de naam Bolland in het
gastenboek, dat op de tafel lag, zwaar van Spinozistennamen; facsimile, Bolland,
alles tekenen des tijds, lang na Spinoza: wij voelden, tenslotte, het
arrangement zelfs in deze ‘werkelijkheid’; maar de sfeer van dit philosophisch
enclave raakten wij niet kwijt.
| |
| |
Toen wij Rijnsburg uitreden, met de beslistheid van mensen, die precies weten,
hoe zij het Spinozahuis moeten vinden, leefden wij nog een ogenblik in de
herinnering.
‘Kunnen wij in deze tijd nog recht laten gelden op deze stilte?’ mijmerde de man achter het stuur hardop.
‘Kon Spinoza in zijn tijd recht laten gelden op zijn stilte?’ antwoordde ik met een wedervraag. ‘Ik geloof, dat je
bezig bent de stilte te idealiseren, dat je vergeet, hoe Spinoza niet voor zijn
pleizier geleefd heeft, dat die stilte voor een groot deel een gedwongen stilte was.’
‘Dat doet er in dit verband niet toe’, zei hij. ‘De tegenwoordige wereld maakt
stilte en afzijdigheid tot een onmogelijkheid. Fatsoenlijke ambten als het
brillenslijpen, waaraan men zich als philosoof tenminste eerbaar kon wijden,
zijn door de techniek opgeslokt, zoals de vriendelijke oude man van het
Spinozahuis zo treffend heeft opgemerkt, toen hij ons die draaibank liet zien.
Jij zult, je beroep getrouw, over dit geïmproviseerde bezoek aan Rijnsburg wel
een artikeltje in de krant schrijven: dat zijn de luidruchtige ambachten van
onze tijd, die je noodzaken zelfs je intiemste verrassingen “aan de man” te
brengen.’
‘Wij zullen dus verplicht zijn de stilte op een andere manier te zoeken. B.v.
midden in het lawaai, met odysseïsche was in de oren voor de radiosirenen, die
ons omloeien...’
‘Zoals in dit lawaai zeker’, zei hij en wierp zijn oude Ford
midden op de Wassenaarse asfaltweg, in een denderende karavaan van autobussen.
‘Ik twijfel aan de doelmatigheid van dergelijke stilten. Op een of andere manier
zullen wij toch ons Rijnsburg moeten vinden, daarvan ben ik heilig overtuigd.
Tracht tot iedere prijs een vak als het brillenslijpen te ontdekken; schep er,
als het niet bestaat, een afzetgebied voor.’
‘Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan!’
Hij glimlachte:
‘Misschien is dat iets voor de Herenbeurs!’
En zo keerden wij terug tot de doelloosheid van een rit door het zonnige
landschap van een koude Meidag.
|
|