| |
| |
| |
De onverzorgde stijl
J. Slauerhoff: Het Leven op Aarde
Men zal zich herinneren, dat de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in 1934
Slauerhoff de Van der Hoogtprijs heeft toegekend. In mijn commentaar op die
toekenning schreef ik, dat de Commissie, wier taak het is de gegadigden aan te
wijzen, ditmaal een gelukkige greep had gedaan en vooral, omdat zij in haar
motivering de nadruk legde op het gehele oeuvre van deze merkwaardige schrijver.
Weliswaar was dezelfde Commissie niet bepaald royaal in haar erkenning van
Slauerhoffs verdiensten, want zij maakte aanmerking op de ‘bij uitstek
onverzorgdheid’ van zijn werk; ‘uit deze tekst spreekt weer eens het
onverwoestbaar paedagogisch instinct, dat nooit nalaten kan grote mannen op hun
onverzorgde nagels te wijzen’, schreef ik daarbij als kanttekening, want de
vitterij leek mij nogal dwaas, zelfs afgezien van het ‘feestelijke’ ogenblik.
Welke schrijver van betekenis kan men niet bevitten op
kleinigheden? En is het juist het zo voor te stellen, als zou de betekenis van
zulk een schrijver door zijn kleine ‘oneffenheden’ worden ontluisterd? Ik ben
ervan overtuigd, dat de ideale grootheid van het volstrekt vlekkeloze
meesterschap alleen in de verbeelding van mensen bestaat, die dat meesterschap
slechts uit de verte kennen. Er ‘straalt’ niets, als men in de nabijheid van het
genie komt, althans niet op de wijze van electrische kacheltjes of zonnige
gezichten; integendeel, het geniale hangt nauw samen met de ‘onverzorgdheid’,
waarvan de Commissie in quaestie Slauerhoff een verwijt wil maken. Zonder zijn
fouten zou Slauerhoff Slauerhoff niet zijn; hij zou misschien bedrieglijk veel
lijken op de dichter Van Geuns, die zeker veel minder fouten maakt dan
Slauerhoff, maar desondanks een typische epigoon is. Wie het werk van Slauerhoff
ziet als een verzameling van in wezen bijzondere gedichten en prozastukken,
waarover als een laagje | |
| |
stof of vleksgewijze hier en daar
‘onverzorgdheden’ liggen verspreid, die men er desnoods van zou kunnen wegnemen
om de volmaaktheid van het werk te verhogen, miskent te enenmale de
persoonlijkheid Slauerhoff. Zijn nonchalance, die lak schijnt te hebben aan alle
litteraire polijstmethoden (schijnt: want natuurlijk is ook Slauerhoff wel
degelijk een auteur met auteursbedenkingen en bestaat die beroemde
‘onverzorgdheid’ alleen in vergelijking met andere auteurs, die van nature
verzorgder schrijven), is tevens een van de onvervangbare qualiteiten van zijn
stijl; ik zou een boek van Slauerhoff zonder die nonchalance een verdacht
symptoom vinden. Zolang Slauerhoff nog ‘onverzorgd’ schrijft, onderscheidt hij
zich althans principieel van de litteratuurmakers, die voortdurend aan het
effect op de academische aestheten denken; nonchalance wijst in dit geval
trouwens meer op zorgeloosheid dan op onverzorgdheid, en zorgeloosheid tegenover
de litteraire côterieën kan alleen maar een goede eigenschap worden genoemd.
Deze opmerkingen hebben niet de bedoeling Slauerhoff door dik en dun te
verdedigen tegen zijn zo geheten ‘slordigheid’, maar willen uitsluitend in het
licht stellen, dat men deze slordigheid niet mag beschouwen als gebrek aan goede
litteraire manieren, die de schrijver per se nog eens zal hebben te leren, wil
hij een authentiek genie genoemd kunnen worden, zelfs door zoiets
eerbiedwaardigs als de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Het zou van
veel meer belang zijn, dat Slauerhoff zijn ‘onverzorgdheid’ met een maximum aan
vormkracht productief maakte; als men hem iets kan verwijten, dan is het, dat
hij dat maximum niet overal haalt, dat zo nu en dan zijn begenadigde
‘slordigheid’ werkelijk ontaardt in wat men als rommel zou kunnen betitelen;
maar ik leg er toch nog eens de nadruk op, dat ik hiermee iets anders bedoel dan
de betuttelende Commissie van de Maatschappij. Slauerhoffs laatste roman, Het Leven op Aarde, die als geheel zeker niet zijn beste werk
is, laat al bijzonder duidelijk zien, hoe het element ‘onverzorgdheid’ van
Slauerhoffs stijl tegelijk zijn beste en slechtste eigenschap
is; want men vindt hier die met schijnbare nonchalance neergegooide, maar
eigenlijk meesterlijk getroffen episoden naast de werkelijk
rommelige, als met | |
| |
onverschilligheid en zelfs tegenzin afgeschreven
scènes; en men kan soms nauwelijks aangeven, waar deze twee gebieden in elkaar
overgaan, zozeer is de ‘slordigheid’ no 1 en de scheiding in ‘goede’ en
‘slechte’ slordigheid een zaak van achteraf analyseren.
Slauerhoff is geenszins het type van de geboren romanschrijver; veeleer is hij te
karakteriseren als een geboren prozaïst. Zijn roman Het Verboden
Rijk is misschien als roman geslotener van bouw dan Het
Leven op Aarde; maar beide boeken hebben toch gemeen, dat zij kennelijk
onwillig zijn tegenover hun architect; en dat waarschijnlijk wel, omdat die
architect meer een improvisator dan een constructeur is. Het onmetelijke China
komt uit de boeken van Slauerhoff naar voren als een onmetelijke chaos, niet in
het minst, omdat de auteur zich tegenover dat chaotische vrijwel geen
zelfbeperking oplegt. In Het Leven op Aarde is een ‘verhaal’,
maar wie dit boek beoordeelt naar de qualiteit van dat ‘verhaal’, kan er niet
veel belangrijks van vertellen; het ‘verhaal’ verschilt vaak niet veel van een
onwaarschijnlijk relaas van een wapentransport naar de stad Tsjong King, waarbij
de desperado-uit-levensonlust Cameron (een voor verschillende novellen en
gedichten van Slauerhoff representatieve figuur, die verschillende namen draagt,
maar altijd in hoofdzaak dezelfde is) toevallig betrokken raakt, nadat hij met
de louche Chinees Hsioe, een soort bescheiden Zaharof, betrekkingen heeft
aangeknoopt. Het is een outcast, deze Cameron, die eerst vergeefs tracht door te
dringen in het wriemelende, dichtbevolkte en weeklagende China, die knabbelt aan
de rand van iets onafzienbaars en geheimzinnigs, tot de ontmoeting met Hsioe hem
in de gelegenheid stelt afwezig deel te hebben aan dit land. Afwezig: want hoe
concreet Slauerhoff ook moge zijn in zijn beschrijving van China en de Chinezen,
hij blijft toch altijd tevens de Europeaan met een gevoel van weerzin tegen de
omarming van de enorme poliep. Zijn roman is verzadigd van de Chinese atmosfeer,
maar niet minder van de ontgoochelingen, die de uitgestrektheid
noodzakelijkerwijs inhoudt; Cameron is niet alleen in Europa, maar ook in China
een uitgeworpene, hij heeft geen romantisch verlangen om zich uit | |
| |
protest tegen Europa met de Chinezen te verbroederen, maar blijft in China
evenzeer een rusteloze, ongeneeslijk ziek aan spleen.
Wat China in de eerste plaats voor Slauerhoff vertegenwoordigt, leest men op pag.
112 van Het Leven op Aarde:
‘Dus had ik gevonden wat ik zocht: een voortbeweging over een land dat zeker
grenzeloos moest zijn, zoo langzaam kwamen wij vooruit, zooveel mogelijkheden
van omwegen, verdwaling, oponthoud en terugslag waren er.’ De zin is niet alleen
karakteristiek voor het China, dat de outcast Cameron boeit, maar evenzeer voor
Slauerhoffs wijze van romanschrijven. Zijn boek is grenzeloos, vol omwegen,
verdwaling, oponthoud en terugslag; de historie van het wapentransport en het
verblijf van Cameron en zijn reisgenoten in de stad Tsjong King is eigenlijk
niet veel meer dan een voorwendsel voor Slauerhoff om telkens nieuwe
China-episoden (zij het dan ook door een dun romandraadje aan elkaar verbonden)
voor de lezer op te roepen. Men herinnert zich dan ook na lezing van Het Leven op Aarde maar weinig van de gebeurtenissen, die soms
ronduit absurd zijn (ik noem b.v. het verhaal van Camerons werkzaamheid in
Tsjong King als radioconstructeur; als hij, op reeds mysterieuze wijze, de
meeste ingrediënten voor het bouwen van een toestel heeft gevonden, ontdekt hij
natuurlijk nog juist op tijd de hem nog ontbrekende lampen... en dat nog wel in
een tempel!); maar des te beter herinnert men zich, dank zij Slauerhoffs
pregnante, in haar quasi-onverschilligheid en ironische nuance vaak zo
dodelijk-juiste typering van een mens, een ding, een geur, een gebaar, de
afzonderlijke episoden, die geenszins behoren onder te doen voor het beste, wat
Slauerhoff tot nog toe heeft geschreven.
Verticaal een mislukking, horizontaal een boek vol boeiende panorama's, niet
alleen van het Chinese landschap, maar vooral van de menselijke ziel: aldus zou
men Het Leven op Aarde wellicht het best kunnen
karakteriseren. Slauerhoff is zorgeloos ten opzichte van de ‘grote lijn’ en in
zoverre is hij geen romancier par droit de naissance; Slauerhoff is zorgeloos
ten opzichte van het brede vlak en in zoverre blijft hij ook in een als geheel
weinig geslaagd boek het type van de eersterangs- | |
| |
auteur, want hij
verstaat de kunst om te verdwalen in zijn stof als misschien geen tweede in
Nederland. Daarom is er een belangrijk verschil tussen b.v. Orient
Express van Den Doolaard, dat mogelijk als ‘verhaal’ zelfs beter in
elkaar zit, en Het Leven op Aarde; Den Doolaard is geen
mensenkenner, Slauerhoff is het wel; hij is, ook waar hij onder de indruk is van
het exotische, nooit geïmponeerd als een schooljongen. Met enkele zinnen staat
een ganse historische episode voor ons:
‘Eenige jaren na zijn komst (van den vreemdeling Velho) werd het rijk weer
gesloten voor de Westerlingen, die behalve hun goederen waarvoor zij andere
goederen ruilden, ook hun geloof, waardoor zij macht hoopten te krijgen,
invoerden. Hier en daar begon het al de vooroudervereering te ondermijnen en in
sommige steden aan de kust lagen de graven verwaarloosd, de steenen aan de
ingang brokkelden af en beenderen kwamen aan de oppervlakte. Naamtabletten waren
gebroken en door geen andere vervangen en zelfs de begrafenissen geschiedden
haastig en slordig. Men zong zelfs binnensmonds psalmen en litanieën, terwijl de
betaalde huilebalken het rauwe jammergeluid uitbrulden. En ook in Peking aan het
hooge hof begon het met wiskunde en sterrenkunde en eindigde het met de
evangeliën. De afgezanten dienden zich aan als geleerden en technici en
ontpopten zich als missionarissen.’
Zulk een passage geeft Slauerhoffs kijk op een stukje geschiedenis van de
zending, niet in een betoog, maar in scherpe, concrete beelden, die zonder enige
redenering, uitsluitend door de keuze van de zichtbare dingen, toch een
persoonlijke verhouding geven van één bepaalde mens tot de geschiedenis. Ook de
‘objectieve’ beschrijving is bij Slauerhoff altijd vol van zijn persoonlijkheid;
ook zijn landschappen zijn doordrenkt van de aanwezigheid van de outcast. De
wonderlijke tocht naar Tsjong King ‘leek op het vooruitschuiven van een
gletscher, onmerkbaar en onweerstaanbaar. De rampen rolden er als zwerfblokken
overheen, diepe sporen achterlatend en verwoestend, maar de gang van de
vooruitsschuivende massa zelf werd niet beïnvloed’. Men voelt het reeds door dit
citaat: de tocht is voor Slauerhoff niet louter een verplaatsing | |
| |
van het ene punt naar het andere, er is ook een tocht van de ziel, die zich in
het beeld van de vooruitschuivende gletscher mengt met de expeditie via
overstroomde gebieden en door de woestijn. De tocht krijgt aldus iets van het
fatale van een kruistocht, van een stoomwals: de individuen worden niet geteld,
er gebeurt iets mèt de individuen.
Slauerhoffs stijl heeft een zo direct geluid, dat men aan het verzwakken van de
toon bijna met zekerheid kan zeggen, dat de schrijver op dat punt lusteloos werd
en er zich afmaakte, terwijl men evenzeer aan een plotseling sterke inzet
bespeurt, dat hij weer op volle kracht is gekomen. Men krijgt b.v. de indruk,
dat Slauerhoff met het slot niet recht raad wist en maar iets verzon; maar
tijdens dit verzinnen maakt zich de inspiratie weer van hem meester en hij
schrijft een poëtisch fragment van het beste gehalte, dat overigens los achter
de roman hangt. Een van de subtielste stukken is ook de levensgeschiedenis van
de reisgezel Op-één-na, een kleine novelle op zichzelf, met alle speelse en
nukkige variaties van Slauerhoffs talent gecomponeerd. Ook deze Op-één-na is een
duidelijke tegenspeler van de outcast Cameron; hij is een mislukte geleerde, die
zijn examens altijd deed ‘op één na’. De ongelukkige strandt op een essay van
minstens vijfhonderd karakters over de zin van een tekst van Kong-Foe-Tse, en na
deze mislukking valt hij steeds dieper, tot hij op het niveau van alle ‘helden’
van Slauerhoff gekomen is: het avonturierschap zonder de branie van het
avontuur, de verstotenheid als noodlot, de belachelijkheid naast de eenzaamheid.
De grootste overwinning, die Op-één-na in dit boek viert, is zijn benoeming als
schoolmeester in Tsjong King....
‘Soms kwam de gedachte wel in mij op, dat wij samen, Op-één-na en ik, die wel
“Bijna-niet” mocht heeten, in een volgend bestaan een symbiose, een volledig
wezen zouden kunnen vormen....’
Zo denkt Cameron, maar hij verwerpt die gedachte weer vol schrik, omdat hij de
volledigheid niet begeert; zij zou hem rust en stabiliteit verschaffen, en het
fatum van de outcast is, dat hij tegen het leven aanleeft, zonder naar de
completering van zijn bestaan anders dan in de droom te kunnen verlangen. | |
| |
Is dit ook niet de verhouding, die er tussen Slauerhoff en China
bestaat? Is China niet de projectie van zijn verlangens..., maar zonder de
begeerte tot eenwording, anders dan in een droom?
|
|