| |
| |
| |
Twee dichtertypen
Nagelaten Verzen van Johan Andreas Dèr Mouw (Adwaita)
Anthonie Donker: Gebroken Licht
Het is al weer ongeveer vijftien jaar geleden, dat de poëzie van Johan Andreas
Dèr Mouw (Adwaita) in twee delen Brahman het licht zag. De
dichter was in Juli 1919 gestorven; zijn werk, grotendeels echter nog door
hemzelf voor de druk gereed gemaakt, moest bezorgd worden door een vriend.
Hoewel de beide zeer omvangrijke bundels door de toenmalige critiek werden
opgemerkt, waren zij op het tijdstip der verschijning als het ware bestemd om
spoedig weer vergeten te worden. Er was in deze wonderlijke, zowel door
taalplastiek als intellectuele elementen boeiende poëzie, iets, dat men nu eens
met het volste recht ‘unzeitgemäss’ zou kunnen noemen. Bij de befaamde bloei der
Nederlandse dichtkunst had zij indertijd eigenlijk geen kans; want die bloei
kenmerkte zich door afkeer van het cerebrale, dat in Dèr Mouws werk zulk een
overheersende rol speelt, en tevens door een algemene voorliefde voor het
verweken en wegnuanceren van de woordbetekenissen der dagelijkse omgangstaal,
terwijl in Brahman plotseling een dichter sprak, die opereerde
met de ‘vulgaire’ en ‘ordinaire’ en zelfs pathetische woorden van die
omgangstaal. Men kan intussen in de oudere Nederlandse dichters van het laatste
twintigtal jaren zeer veel verschillen aanwijzen; maar Henriëtte Roland Holst,
Leopold, Boutens, A. Roland Holst, Bloem en zovele anderen hebben tegenover Dèr
Mouw toch allen een zekere ‘zangerigheid’ (dit begrip in de uitgebreidste
betekenis genomen) gemeen. Ik verklaar dit volstrekte gemis aan ‘zangerigheid’
uit de wijze, waarop Dèr Mouw tot de poëzie kwam. Meestal hangt het dichten
samen met de aandoeningen der puberteit; het neemt zijn oorsprong in de
puberteitsperiode en verliest, hoezeer het zich ook moge sublimeren, nooit het
kenmerk van intellectuele onvoldragenheid. Men zingt de dingen, die men niet
zeggen kan, luidt een der definities van poëzie, en daarin is veel waars.
| |
| |
Niet aldus bij Dèr Mouw. Deze man kwam tot de poëzie na een verleden van
philosophische en universeel-wetenschappelijke werkzaamheid; hij was oud, toen
het leven zich in verzen aan hem openbaarde, hij had zich verdiept in
Schopenhauer, hij had in een nog altijd voortreffelijke critiek op het absoluut
idealisme en andere wijsgerige studies Hegel en Bolland bestreden, hij was
bovendien een uitstekend philoloog, kenner ook van de Upanishaden, waaraan hij
later zijn hoogste dichterlijk symbool Brahman ontleende. Ik heb aan de
wisselwerking tussen de philosophisch-wetenschappelijke en de dichterlijke
periode van Dèr Mouw in mijn boek Afscheid van Domineesland
een gedetailleerde studie gewijd, die mij thans in vele opzichten zeer onrijp
voorkomt, maar althans het voordeel heeft de dichter niet los van zijn
wijsgerige verleden te behandelen. Men kan de beide delen Brahman onmogelijk in hun geheel op de juiste waarde schatten (al kan men
veel poëzie erin natuurlijk zonder enige voorstudie ondergaan), als men zich
geen rekenschap geeft van hun afstamming; Brahman toch is in
laatste instantie philosophische poëzie gebleven, ook al bedoel ik daarmede
volstrekt niet, dat deze poëzie abstract of droog zou zijn. Zij is het tegendeel; zij is in haar beeldend vermogen
soms eer over-plastisch dan droog, zij vertegenwoordigt eer een teveel aan
zichtbaarheid en tastbaarheid dan een tekort; philosophisch noem ik Brahman dan ook alleen, omdat het ganse begripsverleden van de dichter
geworden denker en philoloog er voortdurend in aanwezig blijft, omdat dichten
hier niet betekent een zangerige afkeer van het denken, maar een terugkeer tot
de eenvoud, die door het denken heen is gegaan en er alle
sporen van dragen blijft. Ook als Adwaita (hij, die de tweeheid overwonnen
heeft) is Dèr Mouw (en dat is zijn grootheid als dichter) toch Dèr Mouw
gebleven; ik heb in de loop der jaren dan ook steeds weer een lichte tegenzin
voelen opkomen bij het horen van dat theosophisch en ‘zangerig’ klinkende
pseudoniem: Adwaita, want juist de poëzie van Dèr Mouw zou door een sprong opzij
naar de theosophie of een andere leer voor ingewijden in de grootheid van haar
structuur zijn geschokt, onherstelbaar. Er mogen in Dèr Mouw als dichter
elementen van rhetoriek enerzijds en mysti- | |
| |
cisme anderzijds
aanwezig zijn: de kern van zijn poëtisch oeuvre is een prachtige nuchterheid,
een steeds waakzame humor, een gestadige wisselwerking tussen de noodzakelijke
tweeheid van het verleden en de visionnaire eenheid van het in Brahman beleden heden.
Men vraagt zich af, waarom er eigenlijk nooit een door bevoegde handen
samengestelde bloemlezing uit de twee delen Brahman is verschenen; voorzover ik weet, is sedert kort het eerste
deel uitverkocht. Maar de reden, waarom ik in de eerste plaats zulk een
bloemlezing vurig zou wensen is deze: men zou uit deze vaak zeer ongelijke
overvloed van verzen een bundel kunnen formeren, die de oorspronkelijkheid en
enigheid van deze bijzondere persoonlijkheid misschien zuiverder zou doen
uitkomen dan thans het geval is. Dèr Mouw behoort tot de onderschatte dichters;
geen beter middel om zijn unieke waarde te rechtvaardigen dan een
representatieve keuze uit zijn werk!
Er waren, toen Dèr Mouw stierf, nog verzen in zijn nalatenschap die organisch
behoorden bij Brahman (dus eveneens ontstaan waren in de jaren
1913-1919), maar die door de dichter nog niet in de conceptie van het geheel
waren opgenomen. Deze cyclus-verzen aan de jeugd van Dèr Mouw zelf gewijd werd
daarom door Victor E. van Vriesland, de bezorger van de nalatenschap, uit Brahman weggelaten, hoewel ook hij van mening was, dat de
sonnetten van deze cyclus, wat ‘geest, toon en stemming’ betrof, zich bij Brahman aansloten. Bovendien bestond het bezwaar, dat Dèr Mouw
soms twee varianten naast elkaar had laten staan, waaruit ten overvloede
duidelijk bleek, dat dit werk nog niet voor publicatie was bestemd.
Dat Van Vriesland er thans toe over is gegaan, deze ‘jeugdverzen’ (in de zin dus
van verzen over de jeugd) in een afzonderlijk boekje uit te geven, zal iedereen,
die Brahman gelezen heeft en de poëzie van Dèr Mouw de plaats
gunt, die haar toekomt, ten zeerste verheugen. Het ligt immers voor de hand, dat
bezwaren tegen publicatie in afzonderlijke vorm geacht kunnen worden niet te
bestaan, omdat de sonnetten van de cyclus (hier ten overvloede met de varianten
| |
| |
afgedrukt) toch hun poëtische gestalte hebben gevonden en dus
buiten Brahman om een duidelijke eenheid vormen; maar daar
komt bij, dat verschillende van die sonnetten zo representatief zijn voor Dèr
Mouws dichterschap, dat men ze zeer ongaarne naast Brahman zou
hebben gemist. Het element jeugd speelt ook in Brahman zelf
een belangrijke rol, en deze Nagelaten Verzen maken al
bijzonder duidelijk waarom. Voor Dèr Mouw, die na een philosophische dolage met
als consequentie voortdurend het volstrekte solipsisme voor ogen in de poëzie de
bevrijding had gevonden, waarvan de Indische identificatie van Zelf en Wereld
(‘Dat ben jij’) hem een symbool werd, had de jeugd een
magische betekenis: de betekenis n.l. van een voor-stadium der Brahmanperiode.
Uit deze sonnetten spreekt voor alles de echte, op zinnelijke reminiscenties
gebaseerde herinneringen aan de jeugd; want jeugd is in de eerste plaats, voor
de volwassene, die zich herinnert, een complex van zintuiglijke gewaarwordingen;
de reuk van hars brengt Dèr Mouw terug naar altijd bewaard gebleven
jongenservaringen op de Veluwe, en in die reuk beleeft hij Brahman in zijn
voorbewuste heerlijkheid; een plaat, een nietig incident in het klasselokaal,
een konijntje... het zijn (voor de logische redenering toevallige) dingen, die
de schakel vormen naar het verleden. Daartegenover verschijnen dan in deze
jeugdvisioenen de gemeenplaatsen der ouderen, die een kinderwereld reeds vroeg
met conventies belasten: naïeve Godsvoorstellingen, theorieën van Grootmoeder,
halfbegrepen stellingen van anti- en philosemiten; in deze van bovenaf opgelegde
en door het kind tot wonderlijke dogma's verwerkte tradities ligt natuurlijk de
kiem van Dèr Mouws latere strijd om een levensbeschouwing zonder zelf bedrog en
‘bambergerij’, zoals hij het zelf eens genoemd heeft in een dispuut met de grote
saltimbanque Bolland.
De poëzie van Dèr Mouw laat geen ogenblik twijfel opkomen aan de zuiverheid en de
directheid der ervaringen; men voelt in de beste sonnetten de lichamelijkheid
van de herinnering door de eenvoudige, bijna onlitteraire woorden heen. Maar
zeer zelden komt in deze jeugdcyclus de dreunende, in herhalingen vervallende
‘paarse zichtbaarheid van taal’ uit | |
| |
sommige gedeelten van Brahman aan het woord; simpelheid van expressie gaat hier
samen met die nuchtere humor, die vertedering niet uitsluit, maar alle
stroperige sentimentaliteit verbant uit de atmosfeer der herinnering. De mindere
sonnetten (zoals b.v. ‘Ik werd al aardig knap, want 'k leerde Fransch’) hebben
eer een neiging tot het al te prozaïsche, al te ‘zakelijke’ dan tot
taalvirtuositeit: het ‘spreken in poëzie’, dat Dèr Mouw onderscheidt van zijn
‘zangerige’ tijdgenoten, heeft ook een kant van verstandelijke mededeling. Maar
daar staat tegenover, dat men over de verantwoording van de gevoelens dan ook
nooit in het onzekere behoeft te zijn; het element goochelarij en verstoppertje
spelen, waarmee men in de poëzie zo terdege rekening moet houden, omdat de
schone taal en de welluidende klank veel domheid kunnen maskeren, is hier tot
een minimum gereduceerd. Ik citeer hier een van de beste verzen uit dit
nagelaten werk, ten bewijze van mijn opvatting; een vers, dat bovendien in
veertien regels het gehele jeugd-Brahman-probleem inhoudt:
'K hoor ruischen ons moeras - zoo noemden wij't,
Mijn vriend en ik - vol angstig rits'lend riet,
Met, soms, een zichtbaar wieg'lende karkiet;
Er om eerst bosch, dan heiden, vlak en wijd.
Wij stookten vuurtjes, veilig: niemand ziet
De blauwe rook. Over ons, dreigend, glijdt
Kraaiengeroep, vreemd, wild, door de eenzaamheid. -
Leeft hij nog? - 'K ruik de hars - Ik hoop van niet.
Ik heb hem vaak beleedigd en gegriefd;
Want'k hield van hem. Neen, 'k was op hem verliefd.
Neen, meer - mijn ideaal van goed en waar.
Nu ben ik oud. In Brahman is vergaan
Mijn wereld, en ikzelf, grijze brahmaan -
Hij had blauwe oogen en mooi donker haar.
Nuchterheid en zuiver gevoel maken, voor mijn smaak en | |
| |
reuk, dit
gedicht tot een van de beste door Dèr Mouw geschreven.
Het is zeer verleidelijk om naast het werk van Dèr Mouw dat van een diametraal
tegenovergesteld dichtertype te plaatsen; in casu de nieuwe bundel van Anthonie
Donker, Gebroken Licht. Ook Donker is een dichter, en zelfs
een rasdichter; maar hoezeer wijkt de functie van dit
dichterschap af van die van Dèr Mouw! Donker behoort tot de groep der
‘zangerigen’; hij is een bijzonder talentvol afstammeling van een
dichtergeneratie vóór hem, waarvan hem echter een onbetwistbare originele inslag
onderscheidt. Er staan in Gebroken Licht, evenals in Donkers
vorige bundels, voortreffelijke verzen, verzen van een zeldzaam raffinement en
een even zeldzame vormkracht; over de vraag, of hij al dan niet een geboren
dichter is, behoeven wij dus geen moment te disputeren. Bij een vergelijking met
Dèr Mouw is echter wel een andere vraag van groot belang, en wel deze: hoe is
dit dichterschap uit het persoonlijk leven voortgekomen? En dan vinden wij een
merkwaardige tegenstelling; terwijl Dèr Mouws poëzie de directe weerslag geeft
van een levensloop vol conflicten en problemen, dient de poëzie van Donker
veeleer om te versieren. Het dichterschap van Dèr Mouw berust
op een verleden van intellectuele worsteling, en dus op een ‘laatste ernst’; dat
van Donker heeft het karakter van speelse virtuositeit, van gracieuze guirlande
ook wel eens van gezellige bonhomie en ‘volkstümliche’ idylle. Deze sierpoëzie
is, als alle sierpoëzie, vrij van problemendwang; in de beste zin van het woord
is Donker langzamerhand onze gelegenheidsdichter bij uitnemendheid geworden, die
geïnspireerd wordt door zijn zoontje, maar ook door de aesthetische kant van de
godsdienst, door Mickey Mouse, maar ook door een schilderachtige blinde. De
algemene gemoedelijkheid en verzoening, die Donker in zijn critisch werk wil
bereiken (mevr. IJssel de Schepper hand in hand reidansend met vader Vondel)
vindt dus (maar m.i. op een veel ‘echter’ plan) ook haar aequivalent in zijn
dichterlijke arbeid. Hoezeer Donker vóór alles dichter is, blijkt wel uit het
feit, dat men dit virtuoze arabeskenwerk in zijn soort erkent als een subliem
staaltje van het genre; alleen wanneer | |
| |
zo nu en dan de moralist de
sierkunstenaar komt verdringen, zoals in de voor mijn gevoel onuitstaanbare Standaard overhandigd aan mijn Zoon, kittelt mij de ergernis
om het au fond zo Tollensiaanse karakter van dit moraliseren. De sierkunstenaar
moet sierkunstenaar blijven; het is zijn werk om zijn ernst in het versieren te
leggen, niet in de moraal! De charme van poëzie als die van Donker is juist, dat
zij vergeten laat en dus verbergt, dat er ook nog zoiets als
consequentie, denken, waarheidsdrift à la Dèr Mouw bestaat; zijn kunst is
picturaal, zeldzaam muzikaal, rococo, Sans-Souci, Boccherini... maar het
tegendeel van philosophische poëzie in de zin, die ik hierboven aan dat begrip
gaf. Men beluistere slechts dit schone gedicht Scheppingswerk:
Maar toen het haast voltooid was - het scheen prachtig-
Was er voor God reeds ander werk te doen
In een gansch andre hemelruimte, - toen
Liet hij het los en het werd zóó, halfslachtig,
Vol ziekte, zweren, zonden, levenskrachtig
Genoeg nog voor een lange sleep van eeuwen.
De zin ervan was echter ondoorzichtig,
't Menschengeslacht arm, dwaas, onevenwichtig,
Sterfelijk, twistziek, tot geluk onmachtig. -
Als op den dooltocht door zijn labyrinth
Van sterren, zonnen en planeten God
Ooit deze wrakke wereld toch weer vindt,
Luisterend naar een ver, helsch, angstig schreeuwen,
Wellicht dat hij dat oud werk nòg bemint,
Het uit den angstdroom wekt waaruit het riep
En het dan eindlijk glorieus herschiep.
't Kan ook, dat hij er niet meer aan begint,
't Woedend verbrandt of zachtjes in laat sneeuwen.
Ik kies expres dit gedicht (en niet een opzettelijk-speels vers uit de afdeling
Scherzo van deze bundel) om duidelijk te maken, wat ik in
dezen met ‘sierkunst’ bedoel; want het is geen verkleining van de waarde van dit
gedicht, als ik zeg, dat het hoegenaamd niet ter zake doet wat de man, die het
schreef, | |
| |
denkt over God en de schepping. Hij geniet van de
arabeske, die een oud verhaal hem in de pen heeft gegeven en verheugt het kind
in ons met een nieuw beeld; maar het is een ander kind dan het kind uit de
jeugdcyclus van Dèr Mouw.
|
|