| |
| |
| |
Roman van het offer
Gerard van Eckeren: De Oogen in den
Spiegel
Gerard van Eckeren heeft, als romancier althans, lang niets van zich laten horen.
Hij begon dan ook als zodanig wel wat in het vergeetboek te raken, want de
jongere generatie leest zijn romans, als daar zijn Ida
Westerman en Annie Hada, waarschijnlijk nog maar hoogst
zelden. Dit werk van Gerard van Eckeren behoort tot de periode van het Hollandse
realisme in zijn gematigde vorm, is daarvan zeker lang niet het slechtste
staaltje, maar zal wel evenmin de eeuwen kunnen trotseren; met de tijd waarin
het ontstond, zal het ongetwijfeld snel worden weggespoeld.
Als criticus (o.a. in het tijdschrift Den Gulden Winckel) bleef
Van Eckeren echter actief. Hoewel zijn uitgangspunt mij vreemd is en zijn
ontleding van boeken meer op vertedering voor het Hogere met een hoofdletter
geschreven dan op een scherpe critische blik schijnt te wijzen, geloof ik, dat
men voor de eerlijkheid en de onbevangenheid van Gerard van Eckeren niet genoeg
waardering kan hebben. Men mag het tenslotte niemand kwalijk nemen, als hij met
zijn normen blijft behoren tot een periode, die hem heeft voortgebracht en die
zijn lot durend blijft bepalen; ‘unzeitgemässe Betrachtungen’ kan men nu eenmaal
niet van iedereen verwachten en Van Eckeren is dan ook alleen in zoverre
‘unzeitgemäss’, dat hij, met een benijdenswaardig goed vertrouwen, in onze tijd blijft vasthouden aan het idealisme van een meer
idyllische (en mijns inziens voorgoed voorbije) wereld dan die van thans. Als
men de critieken van Gerard van Eckeren leest, kan men het dus bijna doorlopend
met hem oneens zijn, wanneer men zijn uitgangspunt voor naïef en zijn kijk op de
wereld derhalve voor romantisch houdt; maar het zal bij niemand opkomen, Van
Eckeren bewuste vooringenomenheid of steile ontoegankelijkheid, laat staan nog
minder aangename critische eigen- | |
| |
schappen, te verwijten. Van
Eckeren spant zich in, hij spaart geen moeite om de nieuwe verschijnselen in het
litteraire leven te begrijpen; zijn houding is het tegendeel van gemakzucht (bij
critici van een ‘gearriveerde’ generatie geen zeldzaam symptoom) en daarom kan
ook een antipode als schrijver dezes de aanwezigheid van iemand als Gerard van
Eckeren niet anders dan op prijs stellen. Moge onze weinig lieflijke
maatschappij hem nog lang gelegenheid geven aan zijn zachtmoedige levensvisie
vast te houden; een levensvisie, die ongetwijfeld in deze vorm alleen nog in het
betrekkelijk rustige Nederland mogelijk is. Idealisten van de oude garde als Van
Eckeren, mensen waarvan men de oprechtheid en de goede wil zo duidelijk
bespeurt, doen ons met een weinig weemoed terugzien naar een voor-oorlogs
Europa, dat althans aan de oppervlakte een dragelijker voorkomen had dan het
zichzelf verscheurende kaapje van Azië in 1934; toen was het nog mogelijk de
problematiek te beoefenen, waaraan Van Eckeren ook nu nog zijn leven wijdt, toen
kon men nog vredig philosopheren over ‘het offer’ gelijk Van Eckeren in zijn
roman De Oogen in den Spiegel, die een poging is om dat
centrale probleem van Van Eckerens levensbeschouwing neer te leggen in het
conflict van twee mensen. Het is een zeer wonderlijke poging en voor een
antipode is het niet gemakkelijk de daaraan bestede ernst en goede wil in het
resultaat na te voelen.
Het wil mij voorkomen, dat Gerard van Eckeren in zijn laatste boek aan het
huiskamer-realisme van zijn vorige romans heeft willen ontsnappen. Hij heeft het
voor hem zo cardinale probleem van het offer tot een probleem van vlees en bloed
willen maken en daarvoor zijn vroegere methoden trachten te verzaken; wat de
criticus Van Eckeren theoretisch naar voren had gebracht moest thans in de
romanvorm practische gestalte krijgen. Maar men schudt zijn oude litteraire Adam
nu eenmaal niet zo gemakkelijk af; ook in deze Oogen in den
Spiegel blijft Gerard van Eckeren volledig een auteur van de
gematigd-realistische periode, een beschrijver van het Nederlandse millieu,
weliswaar met een meditatief-idealistische inslag, maar daarom niet minder
gebonden aan dat bekende procédé van omslachtige en meestal weinig precieze
vertelkunst. | |
| |
Wat Van Eckeren als criticus kenmerkt, kenmerkt echter
ook stellig deze roman; Van Eckeren wil zich open stellen voor ‘het nieuwe’, hij
wil per se iets geven, dat boven het huiskamer-realisme uitgaat, en daarom
spaart hij geen moeite om zich te meten met de problemen van na de oorlog. Hij
laat zijn romanheld Rudolf de Neuville met zijn geliefde (in Parijs natuurlijk)
danig philosopheren over Nietzsche, die zij weliswaar behoorlijk misverstaan;
maar het probleem Nietzsche, dat door Van Eckeren uiteraard gebruikt wordt voor
de contrastwerking met zijn eigen offerprobleem, is er dan toch; ook de moderne
bohème van de Lichtstad en de gedragingen van het ‘kleine roofdier’ vrouw, dat
zich tegenover de artistieke scepticus Rudolf de Neuville niet onbetuigd laat,
om van vele andere, modern geschilderde coulissen nog maar geheel te zwijgen,
brengt Van Eckeren ten tonele. Edoch dwars door dit alles heen blijft Van
Eckeren wat hij altijd geweest is: een schrijver uit de school van Herman
Robbers (bij wie trouwens soortgelijke problemen ook steeds voorkomen, zij het
dan minder wijsgerig omkleed). Het moderne blijft decor; Parijs wordt in de
verbeelding van de Nederlandse romancier een min of meer verdorven kolonie van
den Haag; en vooral aan de wijze, waarop Van Eckeren de ‘exotische sfeer’ tracht
weer te geven, wordt zijn typisch-Nederlandse aard openbaar. Iets dergelijks
vond men ook in de roman van Marsman, De Dood van Angèle
Degroux: het au fond toch wel wat provinciale pleizier om straten en
restaurants zo te kunnen opnoemen, alsof men in Parijs evengoed thuis was als in
het Belgisch Park. Het zou zeker niet onvruchtbaar zijn om eens een parallel te
trekken tussen Van Eckeren en Marsman, ook buiten het verband van de straatnamen
en eetgelegenheden; daarbij zou o.a. blijken, dat bij alle verschil in
vormgeving de overeenkomst tussen de gematigde realist Van Eckeren en de
onstuimige dichter Marsman zeer groot is; de verhouding tussen Charles de
Blécourt en Angèle Degroux doet in veel opzichten denken aan de verhouding
tussen Van Eckerens romanfiguren Rudolf de Neuville en de dichteres Ada. Alleen
is Marsman een veel bondiger beschrijver dan Van Eckeren, die door zijn verleden
vastzit aan de tradities van het oude realis- | |
| |
me; maar hun beider
reacties op Parijs en de gesprekken, die zij hun personages laten voeren, lijken
op elkaar als twee druppels water.
De hoofdlijnen van De Oogen in den Spiegel zijn ongeveer met de
volgende feiten aan te geven. Rudolf de Neuville, schrijver van een soort proza,
dat volgens Van Eckeren op dat van Aart van der Leeuw moet hebben geleken, een
op de eenzaamheid en de zelfanalyse afgestemd man, ontmoet een meisje, dat ook
een weinig aan de litteratuur heeft gedaan; zij heeft n.l. een dichtbundeltje
onder de omineuze naam Morgenrood gepubliceerd en heeft
daardoor zelfs de aandacht getrokken van de Maatschappij der Letterkunde. Van
deze ontmoeting komt een verloving, en Ada, die after all meer een gewone vrouw
dan een dichteres blijkt te zijn, doet haar intrede op de Kraaijenhorst, het
buiten van De Neuville, die er met zijn moeder woont. In de buurt ‘staat’ echter
een vriend van Rudolf; staat, want hij is predikant en heet Jan Henkes, is in
zijn geloof tamelijk stevig verzekerd, maar toch bereid tot discussies op
badinerende toon met zijn onkerkelijke vriend Rudolf. Bij Ada wint de vitaliteit
en het zelfvertrouwen van ds Henkes het op den duur van de twijfelende,
raisonnerende De Neuville, die door een toeval ontdekt (hier komt er even zelfs
in deze stijl een detective-element), dat Jan ook Ada liefheeft. Een en ander is
voor Rudolf voldoende om zijn liefde te offeren aan het geluk van Jan en Ada,
die inderdaad in het tweede boek gehuwd blijken te zijn; hij gaat reizen en
schrijft ook weer een roman, die onder het pseudoniem Gerard van Aelderen (het
lijkt erg veel op Gerard van Eckeren) verschijnt en de titel ‘De Overgave’
draagt. In die roman biecht De Neuville zijn ervaringen met Ada, en het gevolg
is, dat Jan, die een presentexemplaar bereikt, ook over de zaak gaat tobben.
Rudolf zit inmiddels in Parijs en maakt daar kennis met een tweetal Weense
meisjes, waarvan de ene, Else, hem door haar parfum en andere eigenschappen
sterk bekoort. Maar deze liefde voor het ‘kleine roofdier’ (dat over Nietzsche
kan meepraten en een witte kimono met een Griekse rand van goudborduursel
draagt) is een andere liefde dan die voor de opgeofferde Ada; de haat der sexen
is de ondergrond. Als Ru- | |
| |
dolf zijn geliefde dan ook betrapt met een
officier en de roofdierlijke Else hem voor de voeten werpt, dat hij eigenlijk
een ‘Feigling’, een ‘zelfgemaakte martelaar’, in ieder geval het tegendeel van
een 100 pCt man is, dan knijpt hij haar de keel dicht en gaat dientengevolge in
de gevangenis.
Tot dusverre is het mij wel duidelijk, wat Van Eckeren met zijn roman wil zeggen,
al heb ik tal van bezwaren tegen zijn Parijse divagaties en vooral tegen zijn
filmscènes in Parijs, waarbij de liefde te pas komt; maar het slot van zijn boek
is mij zelfs in deze gedachtenevolutie wel wat al te kras, omdat de motivering
het niet geloofwaardig maakt. Ds Jan bezoekt zijn vriend in de gevangenis en
tracht zich in te leven in de ervaringen; hij verliest, onder de indruk van die
ervaringen, zijn laatste geloofszekerheden en ziet plotseling de realiteit van
het officiële Christendom, het nutteloze van al zijn preken, de noodzakelijkheid
van het offer, ook zijnerzijds. Ook dat lijkt nog aannemelijk, al maakt Van
Eckeren juist in dit laatste hoofdstuk zich op weinig geloofwaardige wijze van
de zaak af. Maar nu besluit Jan om Rudolf te redden door ook in de gevangenis te
gaan zitten; en om erin te komen, gaat hij (dat maak ik tenminste op uit de
gedachten-associaties en het spelen met een polis) zijn huis in brand steken!
Dit zonderlinge tegenoffer heeft Van Eckeren niet beschreven en slechts vaag
aangeduid, maar het vormt niettemin het sluitstuk van zijn roman.
De hier gegeven inhoud is niet volledig; er zijn nog heel wat bijfiguren te
noemen, die echter in dit verband minder ter zake doen. Hoofdzaak is de bijna
maniakale offer-tendentie, die, zou ik zo zeggen, wel moet wijzen op een
erfelijk predikantencomplex bij Van Eckeren. Het offer speelt sedert Abraham en
Izaäk een grote rol in de moraal en het is dus op zichzelf ook niet zo bijzonder
vreemd, dat Van Eckeren door het thema wordt geboeid. Alleen: hij voert het door
ad absurdum, zonder het psychologisch voldoende te kunnen funderen, zonder de
noodzakelijkheid van de wederzijdse offerandes de lezer
aannemelijk te kunnen maken. Het geval van de dominee, die uit offerwoede zijn
huis in brand steekt, schijnt voor Van Eckeren een ideaal geval te zijn in
plaats van een pathologisch | |
| |
incident; zo althans klinkt zijn toon,
wanneer hij over deze dingen schrijft. Zou Van Eckeren ons willen leren, dat de
zin der menselijkheid inhaerent is aan deze zelfvernietigingsdrift? Als ik hem
goed begrijp, denkt hij er zo over; het offer heeft voor Van Eckeren een
mystieke betekenis en hij wijst daarom nuchterder interpretaties van de driehoek
Rudolf-Ada-Jan bij voorbaat van de hand.
Een zakelijker, minder snel tot mystiek en exaltatie geneigd mens dan Van Eckeren
zou in het geval Rudolf de Neuville allicht meer een aangelegenheid voor de
psychiater en in het drama aan het eind zeker een ziekelijke ontaarding van het
religieuze sentiment bespeuren; en er is inderdaad ook niets tegen om het
probleem ook eens van die nuchtere kant te bekijken. In Van Eckerens
gedachtengang is echter zelfs de door ds Jan gestichte brand volkomen
consequent, omdat de levensbeschouwing van deze schrijver door en door
anti-Nietzscheaans, d.w.z. door en door christelijk is; en wat men hem, gegeven
deze christelijke levensbeschouwing, moet verwijten, is dan ook alleen, dat hij
de situatie meestal niet aannemelijk kan maken. De schrijver Rudolf de Neuville
leeft nog het meest, al heeft hij officieus te zeer de bewondering van Van
Eckeren, die hem wel als slachtoffer van zijn analytische neigingen tekent, maar
heimelijk toch geweldig geïmponeerd wordt door Rudolfs auteurschap. De dominee
zie ik eigenlijk niet voor mij; er is voor mijn gevoel geen bloed in de aderen
van deze man; hij is nu eens een spottend causeur en dan weer onverwoestbaar
gelovige, maar verband tussen die verschillende uitingen van zijn
persoonlijkheid heeft Van Eckeren niet kunnen suggereren. Het dichteresje Ada
met haar bundeltje veelbelovende versjes lijkt mij ook al niet bijzonder
geslaagd; Van Eckeren citeert helaas haar poëzie niet, zodat wij niet over
concreet materiaal beschikken; en uit zijn eigen beschrijving wordt haar
persoonlijkheid, die nogal onbeduidend moet zijn geweest, niet levend. Van
Eckerens personages in Parijs hebben in het geheel geen relief; tegenover de
grote wereldstad schijnt hem de humor verlaten te hebben, want de artisten
lijken hier stuk voor stuk op caricaturen. Het is duidelijk: het milieu, dat Van
Eckeren ligt, is dat van zijn eigen | |
| |
land; waar hij de Hollandse
sfeer beschrijft is hij op zijn eigen plan, waar hij naar Parijs verhuist,
verdwaalt hij.
De Oogen in den Spiegel is aan Greshoff opgedragen. De magneet
Greshoff schijnt het hardste en weekste metaal aan te trekken; van Du Perron en
Elsschot, die hem ook boeken wijdden, naar Van Eckeren is althans een hele
sprong.
|
|