| |
| |
| |
De Antichrist
Joseph Roth: Der Antichrist
In een van zijn allerlaatste gedichten, behorend tot de cyclus Voces
Mundi, een soort poëtische samenspraak over de noden van deze tijd,
laat Greshoff een van deze ‘samensprekers’ in een visioen de ondergang der
wereld voorspellen:
Wanneer de tijden rijp zijn, zullen breed
En zwart de waatren stijgen en deze aarde
Bedekken met een groot geruisch
Verder dan waar in 't verste huis
De laatste moeder 't laatste mormel baarde.
Uit duizend monden stijgt een wanhoopskreet
Nu 't eind van alle dingen is genaderd
De menschen zijn voor 't eerst gelijk
Zij slapen samen in hetzelfde slijk
Als broeders in den laatsten schrik vergaderd.
Het water stort zich kolkende in het heet
Inferno door de kraters der vulkanen
Stoomzuilen worden in de lucht
Gespoten en met vreeselijk gerucht
Breken de sterren uit hun starre banen.
't Heelal kraakt samen als een wrakke keet
Oeroude zonnen worden weggespoeld
Manen gestampt tot zilver meel
Tijd vormt met ruimte niet meer één geheel
Want alle stelsels zijn dooreengewoeld.
| |
| |
De cyclus is voltooid in angst en leed:
Het Zijn, waarin de ontelbaren verteeren
Volgens Gods gruwelijken gril,
Gaat in het Niet-Zijn, grenzenloos en stil,
In 't absolute en boventijdsche, keeren.
Ik citeer hier opzettelijk een gedicht van een tijdgenoot, dat door zijn bezielde
toon geen twijfel overlaat aan de echtheid der inspiratie om daaraan te
demonstreren, hoe zelfs in de twintigste eeuw, die zich dikwijls beroemt op de
‘wetmatigheid van het verstand’, nog de middeleeuwse voorstelling van het einde
der dagen levend is; hoe één moment van poëtisch inzicht in het futiele en
voorbijgaande van alles, waarom wij ons zo druk plegen te maken, in staat is
weer het panische angstvisioen van de ondergang der wereld op te roepen. En
waarom ook niet? Wat wij op onze middeleeuwse collega's voor schijnen te hebben,
is een wetenschappelijke ordening van de stof, die voor die middeleeuwer
onderworpen scheen aan een gans andere, ondoorgrondelijker wetmatigheid: de
strijd tussen God en Duivel. Die ordening maakt het ons mogelijk een zekere
oppervlakkige rust te vinden bij het besef, dat alles uit te drukken is in
formules. De formules zijn daarom zo geruststellend, omdat zij uit de mens zelf
zijn voortgekomen; terwijl de middeleeuwer zich overgeleverd voelde aan een
bovenzinnelijk spel, waarvan hij hoogstens de tekenen kon trachten te duiden,
gaat de tegenwoordige mensheid prat op de astronomie. Omdat men ons op school
geleerd heeft, dat de komeet van Halley op gezette tijden haar opwachting komt
maken, of, als zij bij ongeluk niet terugkomt, wel uit elkaar zal zijn gevallen
en zich minstens door een sterrenregen zal presenteren, is een stuk van de angst
voor het verschijnen van kometen weggenomen; overal waar de formule iets
wetmatigs inschakelt, worden wij meer en meer immuun voor de paniek. Een ziekte
heeft minder verschrikkingen, wanneer men weet, dat zij door een bacil wordt
veroorzaakt. De geschiedenis verliest veel van haar bloederige en zeer
onstichtelijke wanordelijkheid, wanneer geschiedphilosophen ons hebben duidelijk
gemaakt, dat aan al het rumoer en gemoord een ont- | |
| |
wikkelingsprincipe ten grondslag ligt, dat zich door rumoer en moord in het
geheel niet laat imponeren.
Wij leven dus bij de formule in pais en vree... maar juist zolang, als de formule
zich toereikend toont. Wie meent, dat het irrationele moment verdwenen of zelfs
maar minder sterk geworden is, behoeft slechts even naar onze Oostelijke buren
te kijken om genezen te zijn van die waan. Alles wat men een historisch,
middeleeuws begrip zou hebben geacht, viert daar zijn opstanding; de mystiek
triomfeert over de formule, het oude, primitieve schema van God en Duivel
herleeft in de tegenstelling van gezegend en gevloekt ras (verbonden met
dezelfde practische consequentie: de pogrom), de wetenschap wordt weer de
dienstmaagd der theologie (ditmaal der nieuwe bloed-theologie van de ‘arische’
voortreffelijkheid). De macht van de formule is voor de zoveelste maal niet
bestand gebleken tegen de apocalyptische behoefte aan verlossing van een volk,
dat in Hitler de ‘vredeskeizer’ huldigt en in de Joden de speciale werkzaamheid
van de Antichrist meent te bespeuren. Het zou mij niet verwonderen, als
binnenkort een grote, bloedige en geheel onverwachte komeet aan de nachtelijke
hemel verscheen, die door een jammerend Europa werd begroet als het
onweersprekelijke teken van de komende ondergang, als de verkondiging van de
Antichrist in eigen persoon; want aan het Duizendjarige Rijk, dat door de Führer
voorspeld is, behoren rampen vooraf te gaan, wil men de chiliastische profetieën
geloven.
De verwachting van het zogenaamde ‘ijzeren tijdvak’ en de komst van de Antichrist
speelt in de middeleeuwse samenleving zulk een grote rol, dat men bijna geen
geschrift uit die tijd kan opnemen zonder er de sporen van dat ideeëncomplex in
aan te treffen. Men stelt zich daarom zeer ten onrechte wel eens voor, dat de
middeleeuwer in een toestand van voortdurende krampachtige verwachting leefde,
maar zulk een opvatting is niet houdbaar. Ongetwijfeld heeft de angst voor
bovennatuurlijke dreigementen veel meer vrij spel gehad dan in onze
maatschappij; maar het allermerkwaardigste aan de middeleeuwse apocalyptische
voorstelling is juist, dat zij ook het leven van alle dag beheersten. Dat
aardbevingen, bloedregens, | |
| |
maansverduisteringen, bijzonnen,
sprinkhanen, kalveren met vijf poten, apoplexieën en andere onverwachte
bezoekingen de onwetenschappelijke mens tekenen schijnen van een naderend onheil
en zelfs van een grote wereldcatastrophe, ligt eigenlijk tamelijk voor de hand;
maar dat men b.v. zijn politieke tegenstanders beoordeelt als afgezanten van de
Antichrist en dat men zijn gehele politieke terminologie richt naar die wijze
van beoordeling, is mijns inziens een veel overtuigender bewijs voor de
allesbeheersende macht van zulk een levensbeschouwing. Bij de nuchterste
politici uit die dagen kan men steeds weer de opvatting aantreffen, dat in de
politiek van hun tegenstander de hand van de Antichrist gezien moet worden.
De Antichrist incorporeert voor de middeleeuwer het kwaad... vooral dus bij zijn
vijand, tout comme chez nous. Soms is de Antichrist een door de duivel bezeten
mens, soms een incarnatie van de duivel, zoals Christus de incarnatie is van
God, en andermaal wordt hij eenvoudig met Satan zelf geïdentificeerd. Doordat de
voorstellingen van de Antichrist versmolten zijn met die van de ondergang der
wereld (een ‘ijzeren tijdvak’ in tegenstelling tot het ‘gouden tijdvak’, waarin
de vredeskeizer zal regeren), kan men in het middeleeuwse wereldbeeld, bij
tientallen variaties op dat ene thema, toch een betrekkelijk simpel schema
ontdekken; de middeleeuwer constateert eenvoudig overal daar het wroeten van de
Antichrist, waar hij de aardse goederen misbruikt acht ten bate van een
goddeloze gezindheid en hij koppelt daaraan de toekomstverwachtingen automatisch
vast. Keizers en pausen, keizers en tegenkeizers, pausen en tegenpausen hebben
elkaar dus verketterd met de wederzijdse beschuldigingen, dat zij afgezanten
waren van de Antichrist, voorboden van het ‘ijzeren tijdvak’, bovendien (één van
de zeer vaak voorkomende eigenschappen, aan de Antichrist toegeschreven!)
hypocrieten met het masker van de Godsgezant, die onder de bedrieglijke schijn
van godgevallig werk te doen, bezig waren het Godsrijk te ondermijnen. Van de
Antichrist wordt gezegd, dat hij de tempel van Salomo zal herstellen en daar zal
zetelen, ‘ostendens se tamquam sit Deus’ (zich voordoend alsof hij God | |
| |
ware); en reeds de beroemde paus Gregorius de Grote waarschuwt
herhaaldelijk en dringend tegen deze schijnheilige vermommingen van de Boze, die
‘per hypocrisin sanctitatis’ de wereld aan zijn heerschappij tracht te
onderwerpen.
Ik behoef wel niet speciaal uiteen te zetten, dat daarmee de mogelijkheid gegeven
was letterlijk iedereen, als het zo in de lijn der politiek
lag, aan de kaak te stellen als een afgezant van de Antichrist, want zelfs van
de voortreffelijkste keizer en de eminentste paus kan men beweren, dat hun
voortreffelijkheid slechts op veinzerij berust. Exacte bewijzen voor iemands
hypocrisie zijn moeilijk te geven, en alles hangt af van de gezindheid van de
beoordelaar. Ook Napoleon heeft men nog als de Antichrist gezien; maar die
opvatting heerste niet bij zijn oude garde....
Het nieuwe boek van Joseph Roth, de schrijver van Hiob en Tarabas, knoopt aan juist bij het optreden van de Antichrist
als huichelaar. ‘Dit boek schreef ik als een waarschuwing en een vermaning,
opdat men de Antichrist herkenne in alle gestalten, waarin hij zich vertoont.’
Volgens Roth is de Antichrist reeds lang onder ons, maar in zoveel schijnheilige
gewaden, ‘dat wij, die gewoon zijn hem sedert jaren te verwachten, hem niet
bespeuren’.
Roth neemt hier dus het middeleeuwse motief, dat eigenlijk nooit geheel uit de
volksphantasie is verdwenen, weer op om het te gebruiken als een ethische
maatstaf voor zijn eigen tijd. Ook voor hem is de Antichrist de voorbode van de
ondergang der wereld, al bedoelt Roth daarmee dan ook niet een wereldbrand of
een andere speciale catastrophe. Omdat de Antichrist onder ons is en overal de
Godsgaven bederft, waar hij komt, sterft de wereld een langzame, kille dood aan
haar eigen talenten; dat is Roths voornaamste motief.
‘Soms, als ik een acteur tegenkom, wiens gezicht en gestalte mij van de film
bekend zijn, komt het mij voor, dat ik niet hemzelf maar zijn schaduw tegenkom;
hoewel het toch zeker is en mijn verstand mij zegt, dat hij die schaduw, die ik
van het witte doek ken, heeft gecreëerd. Toch wordt hij aldus, wanneer hij mij
tegenkomt, met al zijn lichamelijke leven, de schaduw van zijn eigen schaduw.’
| |
| |
Met dit heldere voorbeeld karakteriseert Roth zeer precies, wat hij onder de
Antichrist verstaat. In onze wereld dreigt alles, wat ons ten goede gegeven is:
de techniek, de uitvindingen, het verstand, ons ten kwade te gedijen. Een
schaduwwereld ontstaat, een Hades vol schimmen reeds op deze aarde; de Hades van
de moderne mensheid is Hollywood. En wij zijn verblind en herkennen de
Antichrist niet in zijn talloze schijngestalten: Amerika, Sowjet-Rusland, ons
eigen werelddeel Europa.
In mijn beschouwing over de Antichrist in de middeleeuwse politiek, wees ik er al
op, dat men herhaaldelijk van de Antichrist gebruik gemaakt heeft om er zijn
vijanden mee te duperen; waar de vijand is, daar is ook de Antichrist. Men mag
zich dus de billijke vraag stellen: welke vijand wil Roth bestrijden door hem
aan te klagen als een trawant van de Antichrist bij uitnemendheid?
Zoals bij meer Joodse schrijvers (ik herinner o.a. aan wijlen Jakob Wassermann,
aan wiens stijl Der Antichrist trouwens ook sterk doet
denken!) is bij Roth het centrale punt, waarom alles draait, het probleem der
gerechtigheid. Men overdrijft niet, als men zegt, dat dit probleem een speciaal
Joods probleem is en organisch samenhangt met het bestaan van het Joodse volk in
de diaspora; want welk volk is nauwer bij de gerechtigheid betrokken dan het
volk, dat zich op het recht moet beroepen als enige macht tegenover de
machtsmiddelen van numeriek sterker volken, bij wie het vaak slechts officieus
gastvrijheid geniet? De gerechtigheid is voor de zwakken het enige argument,
waarop zij kunnen steunen tegenover de brute overmacht. Gerechtigheid hangt weer
onmiddellijk samen met het geloof, want hoe kan de gerechtigheid, die de zwakken
rechtvaardigt, werkelijk gerechtigheid zijn, als zij niet op eeuwige waarden
berust?
Voor Joseph Roth is het probleem van de gerechtigheid tevens het probleem van de
Antichrist. Waar de Antichrist regeert, worden de heilige gaven, die de mens
geschonken zijn, dode, mechanische machtsmiddelen, wordt de mens tot een schaduw
van zichzelf. In Hollywood schept hij zich een onsterfelijkheid in
schaduwgedaante; in Sowjet-Rusland is de | |
| |
machine voor hem het
gouden kalf geworden, waarom hij danst omdat hij het zelf vervaardigd heeft.
Vooral aan Rusland besteedt Roth grote aandacht, omdat men daar zegt de
menselijke waardigheid voor allen te willen herstellen. ‘Maar geldigheid kan de
waardigheid van de mens, die een evenbeeld Gods is, niet verkrijgen, waar de
waarde van de mens als zijn verdienste wordt beschouwd en niet als een genade.’
Deze tegenstelling van verdienste en genade wijst erop, dat voor Joseph Roth als
voor zovelen van zijn rasgenoten het probleem der gerechtigheid in de eerste
plaats een metaphysisch probleem is; en waar de Antichrist wroet, heeft volgens
Roth de mens dit metaphysische probleem uit het oog verloren.
Het spreekt vanzelf, dat Roth, ondanks het feit dat hij de Antichrist als motief
gebruikt, zich anders tot de Antichrist verhoudt dan de middeleeuwer. De
conceptie van dit boek is, hoe verdienstelijk het ook verteld moge zijn,
litterair, en Roths conceptie van de Antichrist is eigenlijk een conceptie van
een kracht, niet (zoals ongetwijfeld voor de gelovige
middeleeuwer) van een persoon. In zijn stijl tracht Roth
overigens zoveel mogelijk vast te houden aan de illusie van de gelijkenis. Hij
geeft een autobiographie (althans de zelfbeschrijving van een ‘ik’) en vertelt
dus zijn eigen lotgevallen, maar hij noemt zijn hoofdredacteur, voor wie hij
reisbrieven schrijft, plechtstatig ‘der Herr über die tausend Zungen’; Genève
qualificeert hij Bijbels als ‘die Stätte des Friedens’, Rusland als ‘die rote
Erde’. Hier en daar lijkt mij deze methode niet geheel vrij van typisch
litteraire fraaiigheden, en zo nu en dan wordt de gelijkenis, naar mijn smaak
althans, wel wat al te omstandig uitgesponnen. In het algemeen echter vertelt
Roth uitstekend. Ook wanneer men zijn verhouding tot het leven niet kan beamen,
wanneer men, met name, minder gelijkenis en meer directheid prefereert, zal men
Roths probleemstelling belangwekkend kunnen achten en de qualiteiten van zijn
schrijverschap erkennen.
|
|