| |
| |
| |
Freud en Adler
Dr P.H. Ronge: Individualpsychologie.
Een Systematische Uiteenzetting
In de eerste zijner Vorlesungen zur Einführung in die
Psychoanalyse heeft Freud met de nuchtere, exacte duidelijkheid, die
kenmerkend is voor zijn stijl, uiteengezet, waarom de psychoanalyse bij veel
mensen, wetenschappelijk georiënteerden zowel als leken, op tegenstand moest
stuiten. ‘Met twee van haar thesen’, zegt Freud terecht, ‘kwetst de
psychoanalyse de gehele wereld en haalt zij zich de afkeer van die wereld op de
hals; de ene these komt in botsing met een intellectueel, de andere met een
aesthetisch-moreel vooroordeel. Men moet niet te geringschattend over deze
vooroordelen denken; het zijn machtige dingen, die de neerslag vormen van
nuttige, ja noodzakelijke evoluties der mensheid. Zij worden door affectieve
krachten gedragen en het is moeilijk tegen hen te strijden.’
Met deze beide thesen bedoelt Freud ten eerste de stelling door
de psychoanalyse als ‘grondwaarheid’ beschouwd, te weten: de psychische
processen ‘an und für sich’ zijn onbewust, en de bewuste
processen zijn slechts afzonderlijke onderdelen van het zieleleven als
totaliteit: ten tweede de stelling, die uit de eerste vanzelf
voortvloeit: dat de sexualiteit niet alleen in de
geestesziekten, maar ook in de hoogste culturele, artistieke en sociale
prestaties der mensen een buitengegewoon belangrijke rol speelt. Het ligt voor
de hand, dat zulke theorieën de overwinnaar mens, die met de technische triomfen
van de negentiende eeuw achter zich meende de kosmos op de knieën te kunnen
brengen, voor zijn intellect zeer onaangenaam in de oren hebben geklonken; het
ligt evenzeer voor de hand, dat hij geen moeite heeft gespaard om zich te
verdedigen tegen een leer, die hem van zijn privileges als rationeel wezen
dreigde te beroven. Men laat nu eenmaal niet gaarne varen wat men met goed
gevolg heeft gebruikt; dus zette de | |
| |
negentiende-eeuwse mens, die in
dit opzicht aarzelde de twintigste binnen te gaan, zich schrap om met alle
beschikbare middelen af te weren, wat hem in zijn intellectuele
zelfgenoegzaamheid zou kunnen storen. Het behoeft hier wel geen betoog, dat men
nog geen aanhanger van de psychoanalyse behoeft te zijn om in te zien, dat de
strijd tegen de psychoanalyse dikwijls met de domste wapenen is gevoerd; en dat
de psychoanalytici zich tegenwoordig nog altijd (hoewel hun aandelen zeer
belangrijk gestegen zijn en hun leer in gepopulariseerde vorm overal ingang
begint te vinden) met een martelaarsgezicht plegen te rechtvaardigen, is
werkelijk voor een groot deel het gevolg van de wijze van
bestrijding. Men heeft geen verdachtmakingen gespaard en geen goedkope
uitvluchten versmaad om zich te bevrijden van het monster, dat het heilige
aantastte; en als er één argument is, dat voor de ‘waarheid’ van Freud en de
psychoanalyse pleit, dan is het wel dit soort instinctief verzet, gedragen door
de ‘affectieve krachten’, waarvan Freud in zijn Vorlesungen
heeft gewaagd.
Met dat al: er is zoiets geweest als een wereldoorlog. Het is zelfs voor de
consequentste rationalist bezwaarlijk deze collectieve waanzin te verklaren uit
een samenstel van redelijke motieven. De enige verklaring, die zich hier vanzelf
opdrong, was: het culturele oppervlak van de geciviliseerde mens mag niet
geïdentificeerd worden met de gehele mens; het is hoogstens de schoon
gestyleerde vorm, de apollinische gestalte, die de vormeloze driften, de
dionynische lava, in bedwang houdt. Het is een van de opmerkelijkste
verschijnselen van de oorlog, dat geen van de belligerenten zich intellectueel
verantwoordelijk wil stellen voor de ramp: er worden onmiddellijk pogingen in
het werk gesteld om die verantwoordelijkheid op de tegenpartij af te schuiven,
waarop door die tegenpartij met dezelfde argumenten wordt gereageerd, zodat de
neutrale toeschouwer, die van dit spel getuige is, wel tot de conclusie moet
komen, dat het phaenomeen oorlog, dat men elkaar toekaatst, ‘uit de lucht is
gevallen’! Rationeel is er geen oorlog, want niemand heeft hem ‘gewild’; en toch
is de massale slachting een concreet feit! Met andere woorden: de oorlog ontsnapt de mens en zijn beschaving en werpt alle | |
| |
verstandelijke normen overhoop, alsof zij nooit hadden bestaan.
Het is dus geen wonder, dat na afloop van de wereldoorlog de cultus van het
onbewuste een tijdlang hoogtij vierde, in de vormen b.v. van Dada en
surréalisme. Het surréalisme wierp zich op Freud; in hem vond het de apostel van
het irrationele, die het nodig had; men mag wel zeggen, dat de psychoanalyse in
de wereldoorlog voor haar leerstuk van de onbewuste psychische processen de
massale bewijskracht heeft gevonden en dat de surréalisten zich gehaast hebben
om daarvan de consequenties te trekken voor het cultuurleven. Het gevolg is
geweest, dat de publieke opinie zich langzaam maar zeker wijzigde. De populaire
boekjes over de psychoanalyse begonnen zich te vermenigvuldigen; Freud werd als
thema van gesprek ‘interessant’: het motief ‘sexualiteit’ liet niet na enige
pikante effecten op de litteratuur te sorteren; de oude mechanistische
psychologie geraakte op de achtergrond, het psychoanalytisch jargon liet (zoals
ieder dialect voor ingewijden, waarvan het een en ander uitlekt) zijn
aantrekkingskracht gelden; en zo treft men omstreeks het jaar 1930 de
psychoanalyse in lang niet ongunstige condities aan. Het hefstigste verzet van
de zijde der rationalisten is gebroken, terwijl de kunstenaars (van wier
symbolen Freud trouwens altijd een dankbaar gebruik had gemaakt ter staving van
zijn theorieën: de ene dienst is de andere waard) er het hunne toe hebben
bijgedragen om de nieuwe ‘leer’ in de suggestieve vorm der verbeelding door te
geven aan het ‘volk’.
Wie schetste dus mijn verbazing, toen ik enige tijd geleden een heer ontmoette,
die mij vroeg: ‘Wie is toch die “Fruit”, waar je tegenwoordig zoveel over hoort
praten?’ Want inderdaad, zulke mensen zijn zeldzaam geworden, en daarom eerlijk
gezegd ook wel een weinig verfrissend, nu iedereen ‘ingelicht’ is, zoals dat
heet, over ‘verdringen’, ‘sublimeren’ en het Oedipus-complex....
Ik wil er, na deze kleine uitweiding over het populair-worden der
psychoanalytische thesen, echter dadelijk de nadruk op leggen, dat de werkelijk
‘gevaarlijke’ elementen in de leer van Freud van die populariteit uitgesloten
zijn gebleven en dat | |
| |
Freud zelf aan deze lichtelijk belachelijke
cultus van zijn geprofaneerde ideeën weinig of geen schuld heeft. Freud is
steeds gebleven wat hij van den beginne af was: een zakelijk, nuchter
onderzoeker uit de natuur-wetenschappelijke school, die de psychoanalyse bij
voorkeur beschouwde als een aequivalent van de ‘Infinitesimalrechnung’ (deze
vergelijking maakte hij in Die Zukunft einer Illusion). Als
Freud de populariteit van zijn ‘leer’ dan desondanks toch in de hand mag hebben
gewerkt, dan komt dit alleen, omdat iedere man van de wetenschap gelooft in de
waarheid van zijn vondsten en dus de verbreiding van die waarheid ook zeker niet
in de weg zal staan; voor de rest heeft hij zich eer te voorzichtig dan te
voortvarend betoond (ook al verwijt men hem op sommige punten fantastische
interpretatie) en zeker nooit aan wonderdoenerij gedaan om de goegemeente in
zijn tent te lokken. Ook heeft hij nooit trachten te suggereren, dat de
psychoanalyse geschikt was om de mensen te stichten of een ‘Ersatz’ te bieden
voor de godsdienst. Populair werd dus eigenlijk niet de strenge theorie van
Freud, maar het tamelijk willekeurige bezinksel daarvan in de
‘algemeen-begrijpelijke’ boekjes; en populair zou vooral diegene worden, die er
in slaagde Freud te ontdoen van zijn kwetsende nuchterheid en de psychoanalyse
om wist te vormen tot een verzoenend, ongevaarlijk, zorgvuldig afgerond element,
waaraan niemand zich meer zou kunnen stoten.
Die man was Alfred Adler, de schepper der z.g. ‘Individualpsychologie’; in zijn
gevolg schreed de nog populairdere Künkel. Aan Alfred Adler en zijn theorieën
heeft de Utrechtse arts dr P.H. Ronge thans een boek gewijd, dat een zeer helder
en op de essentiële punten compleet overzicht geeft van die verzoeningspogingen.
Ik wil deze verdiensten van het boek voorop stellen, omdat ik Adlers
gedachtengang, juist op die essentiële punten, vergelijken moet met die van
Freud; zulk een vergelijking houdt een waardering in, die niet ten gunste van
Adler uitvalt. Het zou onbillijk zijn, als het zakelijk gestelde overzicht van
dr Ronge daar onder moest lijden. Wat dr Ronge doet is niets anders dan Adler en
de ‘Individualpsychologie’ (met begrijpelijke voorkeur) samenvatten; na | |
| |
dus vastgesteld te hebben, dat deze samenvatting een goed beeld
geeft van Adlers leer, is de recensent gedwongen zich te richten tot Adler zelf,
over het hoofd van dr Ronge heen, die het intussen met Adler wel eens zal
blijven. Ik ben mij daarbij zeer wel bewust, dat ik daarbij meningen zal moeten
verkondigen, die voor velen ketterij zijn, en ik moet diegenen dus verzoeken
mijn persoonlijk inzicht, dat geen andere bedoeling heeft dan persoonlijk te
zijn, aan het hunne te toetsen.
Zoals Adler uit het boek van dr Ronge naar voren komt (en, naar het mij
toeschijnt, geheel terecht), verhoudt hij zich tot Freud als het talent tot het genie. Ik neem deze woorden niet als
starre grootheden, alsof ik daarmee zou willen zeggen, dat de gehele Freud
geniaal en de gehele Adler van genialiteit verstoken zou zijn; wat men voor
geniaal houdt, is trouwens altijd betrekkelijk en mijn vergelijking bedoelt dus
slechts een accent te geven. In de toepassing zal blijken, wat ik met dit accent
bedoel.
Ook het genie valt niet uit de lucht; maar hoeveel geestelijke voorouders men ook
zal kunnen aanwijzen om Freud en zijn psychoanalyse te ‘verklaren’, men zal er
niet in slagen aannemelijk te maken, dat Freuds grote ideeën, die zijn werk
beheersen, de ideeën van een epigoon zijn. Het onbewuste en de sexualiteit
bestonden ook vóór Freud in de wetenschap; maar de wijze, waarop Freud deze
elementen samenvatte tot een geheel, zodat zij, als geheel,
een revolutionnerende werking konden hebben op het wetenschappelijk wereldbeeld,
is daarmee allerminst ‘verklaard’. Het geniale moment kan men niet over het
hoofd zien zonder tot de schromelijkste verdraaiingen van Freuds prestaties te
komen. Wat is daarentegen de betekenis van Adler? Adler had talent genoeg om in
te zien, dat de psychoanalyse niet te bestrijden was met de ouderwetse middelen
van het rationalisme; hij had ook talent genoeg om in te zien, dat men de
geniale ontdekkingen der psychoanalyse moest annexeren, eer
men behoedzaam ‘den Weg zurück’ kon inslaan; en ook had hij talent genoeg om met
onfeilbare zekerheid die punten te vinden, waarop de psychoanalyse nooit tot
volledige populariteit zou kunnen geraken, en daar, in de plaats van het
hoekige, scherpe en steile, het | |
| |
ronde, verzoenende en gematigde aan
te brengen. Adler, de talentvolle, begon dus met de psychoanalyse te ontdoen van
haar pessimisme, ‘dat in strijd is met het wezen van den
gezonden, natuurlijken mensch’, gelijk dr Ronge zegt (hij schijnt dit voor een
bewijs te houden); daarom verving Adler de prozaïsche, nuchtere principes
‘honger’ (Ich-Triebe) en ‘liefde’ (Sexual-Triebe), waarmee Freud opereerde, door
de veel hoopvoller klinkende termen ‘ik-gevoel’ en ‘gemeenschapsgevoel’. Hier
ligt het cardinale verschilpunt tussen Freud en Adler, niet,
zoals men wel eens hoort beweren, in het feit, dat Freud alles tot sexualiteit
herleidt en Adler ook andere factoren laat meespreken; dit laatste is slechts
het gevolg van Adlers optimistische, verzoenende
populariserende omwerking van Freud. Voorop staat de bedoeling - men heeft
bewijzen te over, wanneer men Adlers gehele ‘Individualpsychologie’ overziet -
om die elementen uit de psychoanalyse te verwijderen, die haar succes bij het
‘grote publiek’ in de weg staan. Het woord ‘gemeenschapsgevoel’ zet de deur open
voor alles, wat door Freud met zijn onkreukbare wetenschappelijkheid werd
geweerd; het is welbewuste berekening, dat het zoveel oncomplimenteuzer woord
‘kudde-instinct’ vermeden wordt. Immers: het individu moet zich, volgens Adler,
aanpassen, steeds maar aanpassen; hoe beter passend het ‘levensplan’ van het
individu voor de hem geboden omstandigheden is, des te meer zal het
gemeenschapsgevoel de boventoon bij hem voeren. (Men denkt hier onwillekeurig
aan Napoleon, die toch een soort ‘levensplan’ had, maar van gemeenschapsgevoel
weinig last had....) Het minderwaardigheidsgevoel (het
centrale en aantrekkelijkste punt van Adlers systeem), dat bij het kind ontstaat
door zijn besef van hulpbehoevendheid en zwakte tegenover de wereld en dat
gecompenseerd wordt door een naar-boven-willen, een sterker-willen-zijn, moet in
de banen van het ‘gemeenschapsgevoel’ worden geleid; en hoe onaangenaam zou het
niet klinken, als men hier sprak van ‘kudde-instinct’!
Het ‘gemeenschapsgevoel’ mag in de ‘Individualpsychologie’ dus geen probleem
worden; want men mocht eens tot de conclusie komen, dat onze cultuur zelf tot de
neurotische ver- | |
| |
schijnselen behoort (aldus August Stärcke in zijn
belangrijke brochure Psychoanalyse und Psychiatrie)! Om aan
zulke consequenties te ontsnappen, wendt Adler zich af van Freuds analytische
methode en komt tot het fabelen over ‘een regelend principe, dat de oorzaken
verbindt en ze alle richt op hetzelfde doel, dat in het resultaat, het zinvol
werkend systeem, belichaamd is’ (Ronge, pag. 45). Dat regelend principe, dat
‘levensplan’, waaraan elk mensenleven onderworpen is, heeft de nuchtere Freud,
volgens de ‘Individualpsychologen’ over het hoofd gezien! Freud is volgens Adler
geheel bevangen gebleven in de natuur-wetenschappelijke denkwijze en Adler geeft
zich dus veel moeite om aan te tonen, dat zijn ‘dynamische’ methode verre de
voorkeur verdient. Ik zal de laatste zijn om te ontkennen, dat Freud aan de
natuur-wetenschappelijke denkwijze is blijven vastkleven; is dat echter een
reden om langs een ‘dynamische’ omweg een ‘levensplan’ in de wetenschap binnen
te smokkelen? Maar ik wees er hierboven al op: Adler is er op uit, de
psychoanalyse om te zetten in een optimistisch, eenvoudig, voor iedereen
gemakkelijk te begrijpen denkwijze; en daarbij kan een ‘levensplan’ en een doel
niet gemist worden. Dr Ronge stelt het dan ook zo voor, als zou Adler door zijn
‘levensplan’ c.a. in te voeren een minstens even belangrijke stap hebben gedaan
als Freud, toen hij de grondslagen der psychoanalyse formuleerde. Het tegendeel
is waar: door de exact-wetenschappelijke methode in de steek te laten, heeft
Adler de wetenschap op het peil gebracht van een stichtelijk tractaatje, waar
zij voortaan weer zal moeten gehoorzamen aan het ‘doel’, dat Adler voor haar
heeft uitgezocht.
Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat de ‘Individualpsychologie’ van
een groot aantal termen gebruik maakt, die meer stichtelijk dan wetenschappelijk
zijn. De ethische strekking ligt er duimendik bovenop. ‘Uitgaande van twee
fundamenteele, biologisch noodzakelijke, schijnbaar tegenstrijdige gevoelens,
die echter in werkelijkheid synthetisch samenwerken, komt zij door logische
redeneering, steunend op de ervaring bij zieken en gezonden, tot de slotsom, dat
de zin van het leven het bindende, het religieuze, de liefde is’, | |
| |
zegt dr Ronge op pag. 161 van zijn boek. Ziehier de vage speculaties, die
Freud altijd in de wetenschap wist te vermijden, omdat zij met wetenschap niets
uitstaande hebben! In de middeleeuwen placht men naar logische bewijzen voor het
bestaan van God te zoeken; op precies dezelfde wijze construeert Adler wat hij
noemt ‘eine wissenschaftliche Ueberzeugung vom Sinn des Lebens’. Maar (typerend
voor dit soort schijnwetenschap!) met hetzelfde gemak is men in dit kamp bereid
deze ‘zin des levens’ als niet meer dan een hulpmiddeltje te beschouwen; ‘het is
er ons immers niet om te doen of onze theorieën waar, maar
alleen of zij bruikbaar zijn’. (Ronge, pag. 220) Waar is nù
die ‘zin des levens’? Blijkbaar in de bruikbaarheid; en dat de ‘zin des levens’
een zeer bruikbaar hulpmiddel voor bepaalde doeleinden kon zijn, wist de gesmade
Freud ook al lang....
Een ander afvallig discipel van Freud, de thans in Duitsland in koers gestegen
Jung (Freud en Adler zijn Joden), heeft eens gezegd, dat Adler schreef voor
‘Lehrer und Geistliche’. Dit was prijzend bedoeld; wij willen hopen, dat hij
daarmee niet bedoelde, dat Adler zich daarom mocht onttrekken
aan de verantwoordelijkheid, die de wetenschap als zodanig oplegt.
Van de bruikbaarheid van Adlers ‘Individualpsychologie’ geeft het boek van dr
Ronge verschillende voorbeelden; aangezien zij thuishoren bij de practische
psychologie en de psychiatrie, terreinen die ik aan bevoegden overlaat, vermeld
ik deze lezenswaardige hoofdstukken slechts pro memorie. Ik zou er alleen dit
van willen zeggen, dat een theoretisch zwakke basis practische bruikbaarheid
natuurlijk in het geheel niet uitsluit; met name het minderwaardigheidsgevoel,
dat in Adlers psychologie zulk een grote rol speelt en dat tevens gemakkelijk te
begrijpen is voor de tallozen, die zich in hun verhouding tot de wereld om hen
onveilig voelen, heeft de practijk dikwijls bewezen een handig hulpmiddel te
zijn. In bovenstaande beschouwing ging het echter slechts om Adler als
theoreticus, en als theoreticus moet ik hem de mindere noemen van zijn
leermeester Freud.
|
|