| |
| |
| |
De roman-secretaris
Maurits Dekker: De Menschen meenen het
goed met de Menschen
Louis Saalborn: De Vader en de Zoon
Het was, meen ik, Paul Valéry, die ergens gezegd heeft, dat hij nog nooit een
roman had kunnen schrijven, omdat hij het niet van zich zou kunnen verkrijgen
een zin te vormen als: ‘Mevrouw de markiezin kwam de deur binnen en begaf zich
naar de tafel, waaraan het overige gezelschap reeds gezeten was.’ Het kan ook
een andere zin geweest zijn, maar de bedoeling is waarschijnlijk duidelijk. Men
moet over een ruim schrijversgeweten beschikken, als men zich aan het
gebruikelijke genre roman waagt; men moet er niet tegen opzien, telkens dingen
neer te schrijven, waarvan men van te voren weet, dat zij uitsluitend nodig zijn
voor de enscènering, om de lezer in te lichten over de plaats waar de ‘held’
stond, ging staan en gisteren gestaan had; en het pleit dus voor Valéry, dat hij
zich daarvan steeds verre heeft gehouden, al zou men ook hem kunnen verwijten,
dat hij niet getracht heeft een roman te schrijven, waaraan iedere overbodige
mededeling vreemd is. Maar het is mogelijk, dat zulk een roman niet kan bestaan,
m.a.w. dat het litteraire genre roman fataal geketend is aan die grote
hoeveelheid onbenulligheden, die men tot een minimum kan reduceren, maar niet
volkomen uitschakelen.... Wellicht denkt men hier ook aan de verzuchting van
Stendhal, dat hij een gans ander romancier zou zijn geworden als hij een
secretaris had gehad voor de beschrijvingen, zoals b.v. Walter Scott! Er zijn
immers romans, die voor een groot deel door een secretaris geschreven zouden
kunnen zijn; het zijn dikwijls nog niet eens zulke abominabel slechte romans,
zij zijn alleen niet zo bijster oorspronkelijk en noodzakelijk; want men heeft
zeer bekwame en zeer geroutineerde secretarissen, die uit een ‘kern’ van laat
ons zeggen 50 pagina's met vlot gemak een verkoopbaar leesartikel van 400
bladzijden bereiden door toevoeging van landschapsschildering, at- | |
| |
mosfeer, mindere bijfiguren, dialogen over het weer, de zeden en de buren,
enz. enz. Menige roman (vooral menige Nederlandse roman) ziet er uit, alsof hij
op deze wijze duchtig bewerkt is, alvorens de etalage van de boekhandel te
sieren. Men voelt bij lezing wel ongeveer, wat de ‘kern’ geweest is, wat de
auteur oorspronkelijk heeft willen (en ook had kunnen) zeggen, maar men kan ook
duidelijk waarnemen, op welke punten het secretariaat heeft ingegrepen, of (want
de meeste Nederlandse schrijvers kunnen zich de luxe van zo'n apparaat niet
veroorloven) waar de schrijver zijn eigen secretaris is geworden, waar hij de
economische noodzaak voelde om de ‘kern’ te laten uitdijen.
Het lijkt mij zelfs niet bovenmatig gewaagd de romans te verdelen in twee
soorten: de secretarisloze en de secretariële romans. De eerste zijn de goede romans, die zelfs Valéry
wellicht had kunnen schrijven, de andere zijn de romans, die, al naar gelang de
qualiteiten van de secretaris, meer of minder leesbaar en belangrijk zijn
uitgevallen. Hoewel er dus ook onder de tweede categorie boeken met qualiteiten
kunnen voorkomen, blijft er toch een volstrekt verschil tussen de eerste en de
tweede categorie bestaan. Van de tweede categorie kan men, hoe leesbaar de roman
in quaestie ook moge zijn b.v. altijd gerust enige alinea's, zo niet bladzijden
overslaan; de bladzijden n.l., waar de secretaris aan het werk is getogen. Bij
de eerste is dat volstrekt onmogelijk, zonder dat men het gevoel krijgt een
zonde tegenover de auteur te begaan. Ik geloof, dat men aan dit criterium veel
kan hebben; en het getuigt waarlijk niet van minachting voor de noeste vlijt der
begaafde en arbeidzame secretarissen, als ik verklaar in laatste instantie toch
eigenlijk uitsluitend de eerste soort zuiver voor mijn genoegen te lezen.
Neem nu Maurits Dekker. ‘Een van de bekwaamsten onder de jongeren van heden, die
bezig is met een ijzeren volharding zijn naam te vestigen’, zoals het in zijn
laatste roman aanwezig prospectus van hem zegt. Ik neem aan, dat iemand graag
wil zijn, wat hij op een prospectus van zichzelf laat zeggen; welnu, uit deze
terminologie spreekt voor mijn gevoel de man, die òf een secretaris heeft of er
straks zeker een nodig zal heb- | |
| |
ben. ‘Bezig zijn met ijzeren
volharding een naam te vestigen’: behoeft men daarvoor soms geen ijverige
adjunct, geen geschoolde assistent? De roman, die het prospectus omsluit,
bevestigt deze vergissing. Maurits Dekker heeft al een aanzienlijk aantal boeken
achter de rug, van zeer ongelijke qualiteit, maar alle lijvig en met een
kennelijk teveel; ook nu weer, in De Menschen
meenen het goed met de Menschen, geeft hij blijk van een grote
voorliefde voor de onevenredige zwelling. Het boek maakt de indruk geïnspireerd
te zijn op de Philipsfabrieken te Eindhoven, al is het zeker geenszins een
kroniek daarvan; het zijn de lotgevallen van een paar individuen (een
toneelspeler, die uit de gevangenis komt, zijn broer, die als dertigduizendste
in de gloeilampenindustrie is tewerkgesteld, een schrijver, die slachtoffer
wordt van de gifgasfabricage, de grootindustrieel, door de crisis in de
zelfmoord gedreven, het meisje, dat een kind moet krijgen), waarin Dekker
volgens de reeds meermalen behandelde ‘simultaanmethode’ (Dos Passos, Ehrenburg,
teg. tijdstijl) het collectieve drama belichaamt. Als zodanig sluit deze roman
zich dus geheel aan bij de andere werken van de soort; hij is zeker niet de
minste in dit soort, dat moet men er dadelijk bij zeggen. Voor Dekker is de
wereld van thans een nat, triest en smerig iets, en hij heeft zijn boek
kennelijk geschreven om de lezer vooral de smerigheid tastbaar, ruikbaar en
voelbaar te maken. Ondanks zijn Ehrenburg-methode is Dekker een regelrechte
voortzetter van het oude naturalisme van Zola; dit naturalisme klaagt aan door
te beschrijven, en het klaagt steeds weer aan door te beschrijven. Op den duur
mist dit procédé, ten minste zoals het bij Dekker wordt toegepast, het beoogde
effect, omdat het afstompt door zijn herhalingen. De ‘ijzeren volharding’ van de
secretaris kan tenslotte niet doen vergeten, dat de auteur zelf eigenlijk maar
één ding te zeggen heeft: n.l. hoe smerig en hoe triest hij de wereld wel vindt.
Daaraan worden alle andere gezichtspunten opgeofferd, daaraan wordt ook de lezer
min of meer opgeofferd. Een brochure van tien pagina's zou daarom feller treffen
dan dit rijkelijk litteraire verhaal, waarvan men de echte kern wel ziet, maar
bedolven onder uitweidingen, die tenslotte niets toevoegen aan het éne
gezichtspunt. De wijze, | |
| |
waarop Dekker de misère van zijn personages
naar een grote climax toe componeert, is ook al niet vrij van een ietwat
goedkoop effectbejag. Het best treft hij de eenvoudige zielen; de industrieel
Anton Brand daarentegen is letterlijk overgenomen uit de Ehrenburg-litteratuur.
Maar in de eerste plaats ontbreekt het Maurits Dekker aan ‘selectiviteit’; hij
schijnt niet in te zien, dat hij zijn éne gezichtspunt schaadt door het zo te
laten uitdijen in de vorm. Ook al zet hij onder het relaas van een onsmakelijke
wedstrijd in het ‘paalzitten’ met enigszins komische nadruk: ‘Historisch, Franse
Rivièra 1932’ (alsof men niet zou geloven, dat zulke absurditeiten gebeuren
konden!), zijn naturalisme wordt er niet schrijnender door. Het geheim schuilt
niet in het al dan niet ‘historisch’, maar in de verhouding van de schrijver tot
zulk een historiciteit; immers een gewoon historicus wil Dekker niet zijn, hij
wil de wereld een spiegel voorhouden, een moraalspiegel. De moralist nu, die
zijn publiek het best bereikt, is hij, die zich beperkt tot enkele vernietigende
feiten en daaruit zijn conclusies trekt; daarvoor is Dekker achteraf nog te veel
‘artist’, te verlekkerd op uitvoerigheid. Hij schaffe zijn secretariaat af!
Tenminste als de ijzeren volharding bij het naam maken hem niet dwingt het aan
te houden.
Met bijzonder genoegen heb ik de ook al niet magere roman van de acteur Louis
Saalborn gelezen. Niet iedere dag stuiten wij op een roman van een toneelspeler,
zij het dan ook een roman van het secretariële type. De heer Saalborn was
echter, behalve een ‘populair en geliefd acteur’, ook reeds ‘een zeer
gewaardeerd schilder’ (alweer volgens het prospectus), zodat men zich
gemakkelijk voorstellen kan, hoe hij de behoefte heeft gevoeld zijn
levenservaringen (of liever zijn toneel-ervaringen, want het gaat toch altijd om
toneel) af te conterfeiten. Daarvoor koos hij zich als schema de tegenstelling
tussen een vader-acteur en een zoon-acteur; en het is om deze tegenstelling, dat
ik het boek met zoveel genoegen las. De vader-acteur is hier een zekere Sascha
Waldmann, een naar Nederland gekomen Rus, gehuwd met een Amsterdams jodinnetje;
het type van de ouderwetse, nog van zeer nabij aan de potsenmaker verwante
toneelspeler, behept met een liefde voor zijn kunst, | |
| |
zoals men die
alleen maar bij acteurs aantreft, een impulsieve, primitieve en tegelijk door en
door comedianterige natuur, voor wie echte sentimenten en complete aanstellerij
eigenlijk synoniemen zijn geworden. Het is Saalborn, hoe gebrekkig zijn roman
overigens ook moge zijn gecomponeerd, wel gelukt deze Sascha aanschouwelijk te
maken; men heeft zelfs een zekere sympathie voor dit acteurstype, dat zo
argeloos opgaat in zijn rol van artist en, met al zijn evoluties op het slappe
koord van de ‘grote kunst’, zo geheel en al kermisklant is gebleven. Maar deze
spontane soort sterft uit; daarvoor in de plaats komt meer en meer de ‘bewuste’
acteur, die de problemen van zijn métier wil ‘doorgronden’, de toneelspeler, die
een philosophische verantwoordelijkheid voelt voor alles en nog wat; en deze
nieuwe soort tracht Saalborn te tekenen in de zoon, Willy Waldmann. Het is een
afschuwelijk model geworden van een geïdealiseerde nieuwlichter op toneelgebied,
dat bij deze gelegenheid aan Saalborns verbeelding is ontsprongen; met een
verbazingwekkende naïveteit zijn hier de grote, holle woorden en de kleine
intriges, die moeten dienen om het toneelleven belangwekkend te maken,
voorgesteld als uiterst gewichtige phaenomenen. Carrière maken, leiding geven,
Royaards opvolgen: dat zijn de ambities, waarop het leven van Willy Waldmann is
gericht; en wat bij Sascha, de vader, de sympathieke primitiviteit van het
aangeboren comediantendom had, dat gaat bij de zoon schuil achter de
zelfvoldaanheid van de man, die zich een kenner van Shakespeare waant, omdat hij
zo vaak Shakespeare heeft gespeeld. Duizendmaal liever de oude kermisklant, die
speelt omdat hij het niet laten kan, dan de poseur die betoogt: ‘Toch eischt
onze tijd meer innerlijke rust en een sterkere beelding van de schoonheid,
Vader... en dat voelt Royaards zoo prachtig...’ ‘Worte, mein Junge... Worte...
Bilde Künstler, rede nicht... Natur, Gemüt soll der Schauspieler haben... dan
geef ik jou al die mooie coulissen cadeau... en dieses blöde ademgehaal, und
falsche klemtoon’, antwoordt Sascha, en ik applaudisseer van ganser harte. Maar
Saalborn vindt, dat Papa niet inziet, ‘dat de jongeren de leiding moesten nemen’
en gaat voort ons zijn Willy te schilderen als de stralende jonge theoreticus
van het Nieuwe | |
| |
Toneel na Royaards. Men behoeft niet te vragen, hoe
innig deze Willy Waldmann aan Saalborn verwant is; hier ligt het complete
zelfportret voor ons van de acteur, die zijn ‘zelf’ uitsluitend ziet als een
opeenvolging van rollen, die dat ‘zelf’ òf op de planken òf in het gewone leven
heeft ten beste gegeven. ‘Terpie Kazak, ataman boudiesj’ (duld Kozak en gij zult
Hetman worden) beitelde men op het graf van Sascha Waldmann; het is het
Leitmotiv van Saalborns boek, als men kozak door Saalborn en Hetman door
Royaards vervangt.
Voor de psychologie van de twee acteursgeneraties is De Vader en de
Zoon kostelijk materiaal. Als roman behoort ook dit werk thuis bij het
beschrijvende genre; het staat vol conversatie (die van Sascha is dikwijls
buitengewoon vermakelijk) en vol puntjes. ‘Dat lieg je... ik heb die vrouw
lief... en jij hebt geen recht...!’ De psychologische betekenis dier puntjes
voor ons realisme te doorgronden, is wellicht ook nog eens een geschikt
onderwerp voor een dissertatie; men lette dan vooral op de rol van de
secretaris!
|
|