| |
| |
| |
Nieuwe middeleeuwen gevraagd
Baron Julius Evola: Heidnischer
Imperialismus
In 1933 verscheen in Duitsland het eerste deel van een nieuw boek van Oswald
Spengler: Jahre der Entscheidung. Het bericht van die
verschijning op zichzelf was voldoende om dadelijk de belangstelling gaande te
maken, omdat men kon verwachten, dat de philosoof van de ‘Untergang des
Abendlandes’ zich hier zou moeten uitspreken over zijn houding ten opzichte van
de nationale ‘revolutie’ in Duitsland. Inderdaad is men niet zonder reden
nieuwsgierig geweest; Spengler bleef niet alleen zijn beginselverklaring
allerminst schuldig, maar hij maakte ook van de gelegenheid gebruik om een felle
aanval te richten tegen het nationaal-socialisme, die, als hij Spengler niet
geweest ware, hem zonder twijfel in het concentratiekamp, en zijn boek op de
index van het Derde Rijk zou hebben gebracht. Hoewel Spengler zich natuurlijk
ingenomen toonde met de val van het régime van Weimar, dat hij immers steeds
bestreden had, gaf hij zonder omslag te kennen, dat het lawaai van de
feestvieringen der overwinnaars hem een bedenkelijk symptoon leek. ‘Elementen
komen aan de macht, die het genieten van die macht als resultaat beschouwen en
de toestand, die slechts voor ogenblikken te verdragen is, zouden willen
bestendigen. Juiste gedachten worden door fanatici tot in het onzinnige
opgejaagd. Wat als beginstadium grote dingen beloofde, eindigt in tragedie of
comedie.’ En verder: ‘Duitsland is in gevaar.... De overwinning van Maart was te
gemakkelijk om de overwinnaars omtrent de omvang van het gevaar, zijn oorsprong
en zijn duur de ogen te openen.’ De scherpste uitlatingen over de autarkie, het
anti-individualisme (‘de apotheose van het kudde-instinct’), de rassenleer (‘Wie
te veel over ras spreekt, die heeft geen ras meer.... Rassenzuiverheid is een
grotesk woord’) en de ‘hysterie van programma's en idealen’ vormden het ac- | |
| |
compagnement van deze aanval. In plaats van de
nationaal-socialistische ‘Führer’ stelde Spengler tenslotte de legerdictator, steunend op een sterk en geoefend beroepsleger, zulks
op grond van een vergelijking met het verloop van zaken in de antieke cultuur.
‘Legers en niet partijen zijn de toekomstige vorm van macht’; de officieren zijn
de dragers der voorname tradities; in de toekomst zijn de grote beslissingen van
de militairen, niet van de politici met hun overschatting van de economie, te
verwachten. Mij baserend op deze en dergelijke formuleringen noemde ik in een
opstel in de N.R.C. van 20 September 1933 Spenglers laatste
boek ‘het boek van de Rijksweer’; en ik vroeg mij af, ‘of en in hoeverre de
autoriteiten van het beroepsleger achter de publicatie van dit betoog staan, dat
het Hitleriaanse régime aanklaagt met een vrijmoedigheid, die zelfs een botte
censuur nauwelijks kan zijn ontgaan’.
De gebeurtenissen van Juni 1934 hebben bewezen, dat mijn toenmalige hypothese
zeker niet geheel uit de lucht was gegrepen; het is zeer wel mogelijk, dat de
ongehinderde verschijning van Jahre der Entscheidung te danken
is geweest aan het patronaat van machten, die zelden genoemd, maar des te meer
geteld worden; hoewel het boek sedertdien van nationaal-socialistische zijde fel
is becritiseerd (o.a. door dr Johann von Leers in zijn brochure Spenglers Weltpolitisches System und der Nationalsozialismus) is het
niet verboden, terwijl het toch werkelijk vrij wat gevaarlijker is voor de
nationaal-socialistische levensbeschouwing dan b.v. het toneelstuk Men in white, dat wèl door een verbod is getroffen. Immers: het feit,
dat de wegen van Spengler en het nationaal-socialisme even parallel moesten
lopen, waar het de gemeenschappelijke strijd tegen de republiek van Weimar
betrof, kan ons niet blind maken voor het even onomstotelijke feit, dat de
aristocraat Spengler en het ‘omgekeerd-democratische’ nationaal-socialisme in de
kern van de zaak doodsvijanden zijn; volgens de begrippen van Johann von Leers
is Spengler dan ook een volbloed reactionnair van de ergste soort: een
‘Miesmacher’, zoals dat heet.
Een analoog geval doet zich in Italië voor; de nuance is hier | |
| |
anders, maar de verhouding tussen het standpunt van de aristocratische denker
en de ideologie van de massa vertoont treffende overeenkomsten. Ik doel hier op
de als anti-modern, reactionnair en aristocratisch gequalificeerde philosoof
baron Julius Evola, die in zijn tijdschrift La Torre en in
vele geschriften een campagne heeft gevoerd, waarop sedert kort ook in het
buitenland de aandacht is gevallen. Een van Evola's voornaamste boeken, Imperialismo Pagano, is enkele maanden geleden onder de titel
Heidnischer Imperialismus in een Duitse vertaling
verschenen, die het ook voor hen, die geen Italiaans kennen, mogelijk maakt op
zijn ideeën in te gaan. Het is zeker een buitengewoon merkwaardig boek, juist
omdat het consequent reactionnair en aristocratisch is; en het
is deze ijzeren consequentie, die Evola tot een geestverwant van Spengler maakt.
In de practijk lopen hun theorieën aanmerkelijk uiteen; maar in hun
verheerlijking van het aristocratische individu boven en tegenover de massa, in
hun relatie tot Nietzsche, in hun conceptie van de politiek als een idee en hun
afkeer van de politiek als slavin der economie hebben zij een gemeenschappelijk
uitgangspunt, dat voor het juiste begrip van hun leer van groot belang is.
Philosophen als Spengler en Evola hebben in de aristocratische levenshouding een
fundamentele idee gevonden, die men, als men er minder vriendelijk over denkt,
een ‘idée fixe’ kan noemen; bij Spengler leidde dat tot het Pruisisch pessimisme
van de soldaat, die de ondergang ziet en toch op zijn post blijft, bij Evola
werd de ‘idée fixe’ een terugkeer tot een middeleeuwse formatie, het Heilige
Roomse Rijk. Voor beide philosophen geldt een aristocratische onverschilligheid
voor de eisen der kleine ‘Realpolitik’, die volgens hen ook in het fascisme de
overhand heeft. Als men Evola leest, moet men dus ook geen last hebben van
duizeligheid; want deze theoreticus construeert op de torentrans en stoort zich
niet aan de ongelovige critiek van sceptische geesten; over hoeveel scepsis
Evola zelf ook moge beschikken, hij is voor alles een architectonische persoonlijkheid (evenals Spengler trouwens), die de
suggestiviteit van zijn ontwerpen dankt aan de grote lijn. ‘Wij hebben de macht
van nieuwe middeleeuwen nodig’, beweert baron Julius Evola; en ook al | |
| |
gelooft men dat nu volstrekt niet, men bewondert toch de
aesthetische vormen, waarin hij zijn reactionnair geloof weet onder te brengen.
Bovendien is Evola in zijn critiek op de zwakheden van tegenstanders dikwijls op
zijn best; hij weet ons door de scherpte, waarmee hij zijn idee afbakent
tegenover andere ideeën dikwijls te doen vergeten, dat zijn ganse architectuur
staat en valt met een vrij faciel vertrouwen op de zogenaamde ‘solare’ traditie
van zijn ‘nordisch-arisch’ bloed. Als ik dat sprookjesachtige vertrouwen maar
delen kon, zou ik misschien hals over kop Evoleaan (Evolaïst, als men wil)
worden.
De politieke en philosophische conceptie van Evola concentreert zich op zijn
geboortestad Rome, die voor hem de grote idee Rome symboliseert. Voor Evola is
Rome het centrale punt van de ‘arische’ gedachte, die (altijd volgens de meer
architectonische dan psychologische, meer construerende dan analyserende
redeneringen van deze denker) de tradities van een oude ‘nordische’
oerbeschaving bewaart; in deze oerbeschaving was transcendente,
buiten-menselijke geestelijkheid nauw verbonden met het heroïsche, koninklijke,
triomphale element. De laatste grote creatieve daad van die ‘arische’ geest was
het heidense Romeinse Rijk, dat stond in het teken van de wolf, de adelaar en de
bijl, dat wil zeggen van een strijdbare aristocratie, een mannelijke hiërarchie.
Dit grote rijk is door semitische invloeden gesloopt; tot die semitische
invloeden rekent Evola ook het Christendom, dat de onderste lagen der Romeinse
samenleving in opstand bracht tegen de heersende groepen en de aan hen
onverbrekelijk verbonden hiërarchie. Maar, constateert Evola, het is deze
semitische invloeden niet gelukt de arische idee geheel te doden; in de
katholieke kerk heeft ‘Rome’ zich, zij het dan in de verzwakte vorm van het
priesterschap, en ondanks het Christendom, weten te handhaven,
terwijl de middeleeuwen in ‘das Heilige Römische Reich Deutscher Nation’ en de
riddercultuur een officieus tegenwicht schiepen tegen de semitische ontaarding.
Pas de Hervorming en de daaruit voortgekomen moderne beschaving hebben de
diepste val van de ‘nordische’ mensheid veroorzaakt, want in deze beweging werd
het laatste restje | |
| |
aristocratische hiërarchie, dat van de kerk van
Rome, vernietigd. Het ganse ontwikkelingsproces, dat daarop gevolgd is en dat
door de negentiende eeuw voor een ‘evolutie’ werd aangezien, is niets anders dan
een semitisch ontbindingsproces. Wat wij nodig hebben, is een ‘waarachtige
contra-reformatie’, een contra-reformatie dus, die teruggrijpt op de idee van
het Romeinse imperium en het arische heidendom, dat zijn hoogste symbool heeft in de zon.
Dat is in grote trekken de wereldconceptie van de arische baron Julius Evola; ik
wil ten minste voor hem hopen, dat hij geen niet-arische grootmoeder heeft, want
daarmee zou zijn conceptie voor een groot deel in puin liggen: immers de
grondslag van dit suggestieve systeem is een onbewezen en onbewijsbare mythe van
bloedzuiverheid en het ‘goddelijk karakter’ van het ‘nordische’ ras tegenover
andere. Het anti-semitisme van Evola verschilt echter principieel van dat van
Hitler c.s., omdat het consequent is en zich ook richt tegen het Christendom;
als men het semitische element bestrijdt, aldus de redenering van Evola, moet
men ook en vooral de grootste schepping van de semitische geest bestrijden,
namelijk het Christendom. Ik ben het met deze rassentheorie volkomen oneens,
maar ik wil toch niet nalaten er op te wijzen, dat hier open kaart wordt
gespeeld en niet halverwege om der wille van het lieve compromis rechtsomkeert
gemaakt. Evola komt er rond voor uit, dat hij het katholicisme uitsluitend
waardeert en in zijn conceptie van de arische geest gebruiken kan, omdat het in
zijn ‘militaire’ organisatie heidens is gebleven, officieus getrouw aan wat
officieel verworpen werd; maar de katholieke kerk is hem, zoals hij het
uitdrukt, ‘te weinig’. In de middeleeuwse strijd tussen keizer en paus, d.w.z.
tussen de wereldlijke en de geestelijke macht om de opperheerschappij in het
Heilige Roomse (arische) Rijk, is Evola met hart en ziel gibellijn, aanhanger
van de keizer, van ‘de adelaar boven het kruis’. De kerk is middel, de arische
wereldbeschouwing en wereldordening doel.
Behalve met de katholieke kerk, die hij gebruiken wil voor ‘heidense’ doeleinden,
komt Evola's theorie ook in botsing met de fascistische staat. De staat en het
nationalisme zijn | |
| |
voor Evola slechts ondergeschikte belangen; met
dezelfde felheid, die Spenglers uitvallen tegen de feestvierders kenmerkt,
polemiseert ook Evola tegen de zelfgenoegzaamheid der staatsaanbidders;
nationalisme noemt hij een terugkeer tot het totemisme; de absolute staat effent
de weg voor de demagogie en bevordert de collectiviteit in plaats van de
persoonlijkheid. Evenals Spengler is Evola individualist, al is het dan ook
allerminst in de zin, die de liberale negentiende eeuw daaraan hechtte; het gaat
bij hem om de autoriteit van de persoonlijkheid, die de rangorde in zich
belichaamt, niet om de autoriteit van de dictator; het gezag kan, aldus Evola,
het geweld nodig hebben, maar het berust niet op geweld. Als
Evola over gezag en rang spreekt, denkt hij aan de kastenindeling van het oude
Indië, een kostbare arische erfenis, waarvan hij natuurlijk graag zijn deel ook
voor deze tijd zou willen hebben; en als hij spreekt over een maatschappelijke
orde, dan denkt hij niet aan de moderne staat, maar aan een hogere orde (hoger
volgens zijn opvatting), die de arische geest zal symboliseren: aan het Heilige
Roomse Rijk. Het ‘ware Pan-Europa’ is niet dat van graaf Coudenhove-Kalergi, dat
op ‘semitische’ beginselen berust, maar de Romeins-Germaanse eenheid van Italië,
Duitsland en Oostenrijk; een supra-nationaal ideaal, evengoed als de Volkenbond,
maar gefundeerd op de arische geestelijke tradities.
Merkwaardig genoeg wil Evola dus in de practijk een herstel van de in Italië zo
impopulaire Triple Alliantie en blijkt hij hier, ironie van het lot, de
erfgenaam van de ‘Realpolitiker’ Bismarck! Dat zijn conceptie verder op die
diplomatieke formatie weinig lijkt, even weinig trouwens als op het krukkige
Heilige Roomse Rijk in zijn nadagen, waarvan Voltaire zei, dat het noch heilig,
noch Rooms, noch een rijk was, is natuurlijk volkomen waar; maar niet minder
blijft het een van Evola's uiterst zwakke punten, dat hij zich de
toekomst niet anders construeren kan dan met de symbolen van het
verleden! Waarom die hardnekkige droom van arische zonnigheid en goddelijke
rassen? Wijst zulk een romantisering van het verleden niet op een gebrek aan werkelijk initiatief voor de toekomst? Het komt mij voor, dat
de waarde voor ons
| |
| |
van figuren als de aristocraten Spengler en Evola voornamelijk
bestaat in hun verzet tegen alles, wat naar nivellering zweemt, zowel in een
democratische als in een fascistische maatschappij; maar met name in een
fascistische maatschappij is hun waarde als oppositiefiguren groot, omdat zij
genoeg houdingen met haar gemeen hebben om door haar geduld te kunnen worden,
terwijl zij haar tòch in haar essentiële fouten kunnen aantasten. Wat zij daar
aan eigen positiviteit tegenover stellen, riekt dikwijls naar de costuumkast,
die, zoals men weet, ook een aspect vertegenwoordigt van de aristocratie... in
de voltooid verleden tijd.
Hetgeen niet wegneemt, dat ik het costuum van de Graalridder baron Julius Evola
liever zie dan zeker uniformhemd.
|
|