| |
| |
| |
Terugblik op Adama van Scheltema
C.S. Adama van Scheltema: Verzamelde
Gedichten
De dichter C.S. Adama van Scheltema, die 6 Mei 1924 stierf, is een van de weinig
talrijke Nederlandse dichters geweest, die het betrekkelijk voorrecht hadden
werkelijk populair te zijn. Zijn bundels hebben zeer veel herdrukken beleefd,
zijn gedichten zijn getoonzet, gedeclameerd, gezongen, ook nagevolgd; dit
laatste niet dan tot schade van het werkelijk poëtisch talent, dat hij
representeert, aangezien de epigonen (als b.v. de in S.D.A.P.-kringen zeer
geliefde gezusters Vos) natuurlijk niet verzuimd hebben alle aandacht te
concentreren op de minder voortreffelijke eigenschappen van de bard. En daarom
is het van de uitgever een uitstekende gedachte geweest, dat hij Adama van
Scheltema's werk (zijn lyrisch, en na zijn dood uitgegeven episch werk De Tors, benevens de Gevleugelde Spreuken)
thans verkrijgbaar heeft gesteld in een kloeke uitgave, die de nagedachtenis van
de dichter beter eert dan vele postume lofredenen. Immers deze uitgave stelt ons
in staat een overzicht te krijgen van de gehele figuur Adama van Scheltema; van
zijn beminnelijke en nooit afstotende zwakheden, maar ook van zijn typische
oorspronkelijkheid als spontaan lyricus van ongecompliceerde, algemeen
navoelbare sentimenten.
Dit laatste zeg ik niet als dood compliment aan het adres van iemand, die men
eigenlijk beter zou kunnen vergeten, Het heeft geen zin Adama van Scheltema,
tien jaar na zijn overlijden, te gaan verheerlijken als de grootste en
interessantste dichter van Nederland, of zelfs van zijn generatie; maar het is
even onbillijk hem te beschouwen (zoals onder invloed van de gecompliceerder
dichters der volgende generatie meermalen is geschied) als uitsluitend een
vlotte liedjeszanger voor de massa. Zeker heeft de cultus van de S.D.A.P. deze
auteur meer kwaad dan goed gedaan, zoals trouwens iedere cultus het | |
| |
beeld van de persoonlijkheid vervormt en misvormt. Een dichter, die men kan
declameren loopt echter nog meer gevaar slachtoffer te worden van een cultus dan
één, wiens woorden minder muziek en meer associatieve en begripselementen
bevatten; en op Adama van Scheltema hebben de declamatoren hun lusten geweldig
bot kunnen vieren. De tegenzijde van des dichters poëzie, minder voor
populariteit geschikt, heeft daarvan geen voordeel gehad; ook zijn eenzaamheid
en ontgoocheling moesten, bij wijze van spreken en misschien ook wel in
letterlijke zin, gedeclameerd worden, want het ene sleept het andere mee.
Bovendien achtte men zich aan de ‘reputatie’ van een zo gevierd poëet verplicht,
hem groter voor te stellen dan hij was, intellectueel groter vooral, en ook
daardoor deed men hem onrecht. Wie wel eens in de theoretische werken van Adama
van Scheltema (De Grondslagen eener Nieuwe Poëzie; Kunstenaar en
Samenleving) heeft gelezen, weet, dat hij als essayist onklaar was, van
goeden wille en afkerig van de aesthetische aanstellerij der Tachtigers, maar
niet bij machte het Tachtiger ideaal te vervangen door een houdbare eigen leer;
Adama van Scheltema's voorliefde voor de ‘gemeenschapskunst’ bleef een
intuïtieve voorliefde voor de eenvoud en de ongecompliceerdheid, waaraan achteraf een intellectuele rechtvaardiging moest worden
toegevoegd. Deze rechtvaardiging kwam eigenlijk in hoofdzaak neer op een
capitulatie zonder meer van de kunstenaar voor de allerbegrijpelijkste kunst (in
plaats van de allerindividueelste expressie van Kloos), d.w.z. voor de helft
plus één als aesthetische maatstaf, die natuurlijk niet aannemelijker is dan de
‘happy few’, waaraan de Tachtigers verknocht waren. Er is dus een stuk Adama van
Scheltema, dat wel degelijk verantwoordelijk is voor de cultus, die men zijn
naam in zekere politieke kringen heeft gewijd; dit zij hier geconstateerd als
een feit, niet als een verwijt, want de onzuiverheid van de cultus is niet de
schuld van de dichter zelf.
Maar de geschiedenis van het intellect en het dichterschap is niet dezelfde
geschiedenis. Beziet men Adama van Scheltema van de zijde der intellectualiteit,
dan vertoont zijn levensloop en ook zijn poëtische carrière het niet zeer
ongewone beeld | |
| |
van de spontane, enthousiast beginnende, lichtelijk
weemoedige, voor de schoonheid der natuur zeer gevoelige jonge man, die zich in
een beweging werpt, die beweging dient met de overgave en ook de rhetorica van
de collectieve geestdrift... om, bij het ouder worden, langzamerhand de
ontnuchtering te voelen aansluipen, de wat sentimentele weemoed van de
jeugdperiode te zien verstrakken tot ernst, vooral onder het aspect van de
naderende dood. Deze geschiedenis, die de bundels Een Weg van
Verzen (1900) en De Keerende Kudde (1920) ongeveer
als litterair begin- en eindpunt heeft, is typisch de geschiedenis van een
lyrisch temperament, dat de eigenlijke ‘inkeer’ pas beleeft tegen de tijd, dat
de doodsgedachte zich niet meer laat afwijzen; de ernst verschijnt hier als
melancholie, als de keerzijde van een snel ontroerd en heftig door zijn
impressies geboeid mens, niet als verbittering of haat of dégoût; de
ontwikkelingsgang van Adama van Scheltema heeft niet veel gemeen met die van
Théophile Gautier of Arthur Rimbaud. Karakteristiek voor de toon van de laatste
bundels, Zingende Stemmen en De Keerende
Kudde, is de vermoeidheid, die (even karakteristiek!) toch telkens weer
wordt afgewisseld met de socialistische accenten van de ‘verwachting der komende
dingen’.
Wil ik weggaan naar de verte,
Wil ik weg van deze wereld -
Vitaliteit, die begint te slijten, dromen, die niet in vervulling gaan,
enthousiasme, dat geboren is uit jeugdélan en altijd gedreven heeft op
indrukken, indrukken en nog eens indrukken: daarvan blijft bij deze
temperamenten met bijna wetmatige zekerheid een groeiende leegte over als
geschenk van de ouderdom; het temperament verzet zich, maar de sluipende schaduw
neemt toe....
| |
| |
Dit is, steeds nog van de intellectuele kant bezien, typisch de geschiedenis van
een ‘normaal’ mens. Het rhythme van het geestesleven gaat hier parallel met het
biologisch rhythme, van jeugd tot grijsheid.
Maar deze ‘normale’ mens was (en nu laat ik het andere aspect spreken) tevens een
dichter van het ‘normale’ leven. Het is juist in dit
opzicht, dat de verzamelde werken duidelijke taal spreken en de oorspronkelijke
Adama van Scheltema op zijn best nog eens onverbiddelijk afgrenzen tegenover de
epigonistische dames Vos c.s.. Adama van Scheltema heeft, als echt mens van
indrukken, in zijn beste ogenblikken de gave bezeten, aan die indrukken een
volkomen zuivere, adaequate vorm te geven. Als men deze ruim 300 bladzijden met
poëzie doorbladert, houdt men telkens even halt, precies als wanneer men een
editie van Heine's lyriek in handen heeft; men ontmoet een regel, die
onmiddellijk een persoon verraadt, men komt een vers tegen, dat niemand zo
geschreven zou hebben als Adama van Scheltema. Dit alleen al heeft een zekere
bewijskracht voor het talent van de lyricus, die versierder des levens in taal,
wiens waarde men niet moet zoeken in de intellectualiteit, maar in de
zuiverheid, waarmee hij in het woordbeeld op de impressie reageert, zonder
tussenkomst vooral van de cliché-beeldspraak; zodra er maar iets van cliché
aanwezig is, leest men in verzamelde werken met verveling, want verzamelde
werken flatteren oneindig minder dan afzonderlijke bundels, omdat lyriek ‘en
masse’ de geest spoedig blokkeert met onverschilligheid. Maar in deze verzamelde
werken van Adama van Scheltema blijft men lezen, ook al leest het oog over veel
heen (veel socialistische hymnen vooral, en ook over heel wat beroemde
Scheltema-‘nummers’); men ontdekt zelfs overal kanten van deze dichter, die men
maar half kende. Er steekt b.v. in Adama van Scheltema een stuk dada, dat hem
vaak op de grilligste vondsten brengt; ‘De Verovering der Gouden Vloot’ uit de
bundel Van Zon en Zomer met de niet bepaald fijne, maar als
groteske zeer effectieve woordcombinaties (‘Jan hagel! Jan salie! Jan
muggescheet! Met alle permissie: ik zweet!’) is daarvan een zeer drastisch
voorbeeld. Er steekt ook een voortreffelijk en lang niet ‘populair’ be- | |
| |
schrijver van een ‘sfeer’ in de dichter van het weinig bekende
‘Mist’, met het zeer suggestieve hallo-refrein:
Vandaag is het niet vroolijk -
De mist dreint in de straat,
Het is doodelijk - dood'lijk!
Het volk zijn wankelen weeg
Onder de rokken van een helleveeg -
Stolt het goud van een lamp,
Uit een boos oog beschenen
Staat er de menschenramp!
Wat zouden ze doen bij zoo'n licht?
Daar wordt wel wat smerigs verricht -
Daar staan ze als paddestoelen -
O! konden ze het voelen -
Maar hun harten zijn toe!
Er zwerft een roep in den mist,
De roep van een vent - wie is 't, wie is 't?
Het is hier om te stikken -
Daar hangt een hart te koop.
Daar staat iemand te likken
Heila! doe dat niet! - doe dat niet!
Des te mooier: door 'n zure
Straat je hart als een schuit
Vol met bloemen te sturen,
Met een groot licht vooruit!
Hallo! wij dragen den tijd als een schat
In bei onze handen door de stad -
| |
| |
In dit gedicht krijgt men de dichter Adama van Scheltema op zijn allerbest; maar
in de laatste strophe komt plotseling de socialistische bard voor de dag, die
‘den tijd als een schat in zijn handen draagt’; met een ditmaal bijna onmerkbare
draai schiet hij toch opeens te voorschijn uit die prachtige ‘donkere stroop van
bedorven verdriet’ met een ideaal voor de ‘verworpenen der aarde’. Er is zeker
niets kunstmatigs in die draai; bij een impressionabel talent als dat van Adama
van Scheltema behoort een ‘impressionistisch’ ideaal; de gevoeligheid voor de
sfeer zet zich vanzelf om in een optimistisch geloof, dat zich daarbij aansluit.
Ook de gedichten ‘in de volkstoon’ passen in dit kader volkomen. Als totale
figuur - tot die conclusie komt men bij deze terugblik - is Adama van Scheltema
representatief voor iets; men kan hem niet verwisselen met een ander; hij is,
met al zijn zwakke plekken, een persoonlijkheid geweest.
Gewoonlijk stelt men Henriëtte Roland Holst verre boven Adama van Scheltema. Ik
weet nog niet zo zeker, of dat in alle opzichten verantwoord is. Natuurlijk
heeft het socialisme zich in de dichteres veel dramatischer voltrokken dan in de
bard, wiens liederen meer illustratie dan tragiek van het socialisme geven; maar
de eigenlijke betekenis van Adama van Scheltema moet men dan ook niet in zijn
socialistische overtuiging zoeken. Als socialist is hij nauwelijks interessant,
en au fond is zelfs zijn socialistische oppervlakte nog typisch bourgeois; wat
hij met Henriëtte Roland Holst gemeen heeft is alleen het feit van de
gevoelsreactie op de sociale problemen; hoe verschillend echter verlopen die
twee reacties! Wat Adama van Scheltema daarbij sympathiek maakt, is, dat hij met
al zijn melancholie en zin voor gevleugelde spreuken in zijn poëzie toch de
eenvoudige lyricus bleef, die hij in wezen was. Die lyriek zal hem nog
verdedigen, als men van zijn dramatische, essayistische en epische proeven
allang niet meer spreekt. Daarom is deze uitgave allerminst een overbodige daad
van piëteit.
|
|