| |
| |
| |
De dichter en het leven
S. Vestdijk: Berijmd Palet
Hendrik de Vries: Stormfakkels
J.W.F. Werumeus Buning: Et in Terra
Wat is een dichter?
Over deze vraag, men zal het zich wellicht herinneren, zijn nog niet zo lang
geleden in diverse Nederlandse tijdschriften debatten gehouden, wier heftigheid
geheel in overeenstemming was met de vage bepaaldheid van het onderwerp. Ik wil
de discussie hier niet heropenen; de belangstellende vindt de desbetreffende
artikelen gemakkelijk ter plaatse, en alles heeft bovendien zijn tijd, zelfs een
debat over de poëzie en haar beoefenaren. In dit verband breng ik slechts naar
voren, wat voor het thema van drie merkwaardige bundels gedichten van enig
belang kan zijn. Als gewoonlijk toch bij ‘geschillen’ tussen personen, die
elkaar niet precies kennen, is het ook ter beantwoording van de vraag naar de
belangrijkheid noodzakelijk, dat men eerst begint met vast te stellen, waarover
men het eigenlijk heeft; de belangstellenden bij de poëzie hebben zelden
dezelfde belangen, en daaruit ontstaan de grootste misères. Het woord ‘dichter’ alleen al is voor zoveel interpretaties vatbaar
gebleken, omdat het woord op zichzelf zo bijzonder weinig zegt. Iemand met
philologische hartstochten kan er het Groot Nederlands Woordenboek op naslaan en
zich verdiepen in de betekenissen van het woord ‘dichten’; dan zal het hem al
dadelijk duidelijk worden, dat een ‘dichter’ overal en nergens in de wereld
voorkomt en dat de primaire moeilijkheden inzake de waardebepaling der poëzie
bij de verscheidenheid van het woordgebruik beginnen. Oosthoeks Encyclopaedie
geeft de volgende definitie:
‘Dichter heet eenerzijds hij, die verzen maakt, anderzijds hij, die door een niet doelbewusten of opzettelijken
aandrang gedreven wordt tot uitingen, welke zich van die der gebruikelijke
omgangsvormen door hun oorsprong, strekking en uitdrukkingswijze onderscheiden.’
| |
| |
Dit ‘eenerzijds-anderzijds’ is voor de schrijver van een Encyclopaedie-artikel al
aanstonds geniaal te noemen; zo geniaal is het zelfs, dat de debaters over het
poëzieprobleem er dikwijls niet aan toe zijn gekomen, omdat zij vergaten, dat
iedere behoorlijke zaak twee kanten heeft. En inderdaad: zolang wij het slechts
hebben over ‘de man, die verzen maakt’, is de quaestie vrij eenvoudig; er zijn
maatstaven genoeg, die het mogelijk maken goede, minder goede en slechte verzen
van elkaar te onderscheiden, maatstaven als metrum, rijm, rhythme, beeldend
vermogen etc. etc. Meestal heeft men het dan ook over niets anders dan over dit
‘eenerzijds’, als men zijn opinie, al dan niet gemotiveerd, uitspreekt over een
gedicht; men geeft dan eenvoudig in meer of min verklarende woorden weer, in
hoeverre men onder het lezen van een gedicht heeft genoten; dit soort
poëziecritiek wordt hier te lande in de subliemste vorm bedreven door de dichter
Nijhoff. Nijhoff kan deze dingen, als ‘vakman’, het best weten, omdat (zijn
gedichten bewijzen het) de geheimen van het ‘vak’ hem in alle opzichten bekend
zijn; zijn enige fout is geweest, dat hij het ‘anderzijds’ (waarover dadelijk
nader) doorgaans in bedenkelijke mate terzijde liet, waardoor zijn zienswijze
soms ging lijken op een vergoddelijking van de dichter als vak-specialist; de
man, die achter het werk stond, werd aldus door de lezer uit
het oog verloren, want men zag van hem alleen zijn poëtische schim.
Want thans het ‘anderzijds’. Achter iedere soort poëzie, hoe verheven ook, staat
n.l. een mens, die niet essentieel verschilt van zijn medemensen, noch groter
noch kleiner is dan die medemensen, alleen ‘door een niet doelbewusten of
opzettelijken aandrang gedreven wordt’. Zo zegt het tweede deel van de
definitie. Welnu, mensen, die door een niet doelbewuste of opzettelijke aandrang
gedreven worden, zijn er in groten getale, en zij behoeven volstrekt geen
dichters te zijn; verliefden, onhandigen, oorlogszuchtigen, dromers,
gastronomen, zij allen behoren tot die categorie, zij allen hebben misschien in
een onbewaakt ogenblik ook wel eens schuchter aan de poëzie gedaan, en evenals
de dichters zijn zij zelden bij machte zich en anderen rekenschap te geven van
hun | |
| |
wonderlijke voorkeur voor het object van hun hartstocht. Van dit
standpunt bekeken is de poëzie een betrekkelijk toevallig talent, dat de ene
‘gedrevene’ geschonken is en de ander niet of slechts in gebrekkige vorm; als
wij de poëzie onder deze gezichtshoek waarnemen, interesseert ons de man achter
de poëzie oneindig meer dan de verzenmaker, die beter of slechter schrijft. Nog
duidelijker gezegd: wij schuiven de vorm der poëzie niet opzij, maar wij
trachten door de volmaaktheden (subs. onvolmaaktheden) van de
vorm heen het beeld te ontraadselen van de mens, die zijn
‘gedrevenheid’ door een samenloop van omstandigheden in poëzie moest uitdrukken.
Het is volstrekt niet ondenkbaar, dat er dichters leven of geleefd hebben, die
een enorme oogst van sublieme verzen hebben gegeven... en eigenlijk tamelijk
onbeduidende personages zijn of geweest zijn. Ondenkbaar is al evenmin het
omgekeerde: de dichter, die nooit ofte nimmer een poëtisch subliem vers schreef,
en desondanks (of misschien deels ook wel daardoor) een
uiterst boeiend leven vertegenwoordigt. Waarschijnlijk zweven de meeste dichters
tussen beide uitersten in; maar het kan geen kwaad met die mogelijkheden
rekening te houden. Men denke maar aan het gemak, waarmee tal van epigonen zich
laten voortdrijven op de nuances van de taal, die immers zo verrukkelijk
mysterieus kan golven... over niets; en voor het omgekeerde
aan het werk van b.v.J. Slauerhoff, dat eigenlijk nergens subliem is, en bijna
overal boeiend....
Van de drie dichters, naar aanleiding van wier werk ik vandaag schrijf, is er
geen, die niet, als ‘man, die verzen maakt’, zijn sporen heeft verdiend. Ik
bedoel daarmee dus, dat zij allen volgens de leer van het ‘eenerzijds’ goede
dichters zijn; waarbij ik niet wil muggeziften over het méér bij de één en het
minder bij de ander. Met al hun verschillen in poëtische techniek kan men hen
gerust gedrieën onderbrengen bij onze befaamde bloeiende poëzie in het algemeen,
waarover in de loop der jaren zoveel loftrompetten zijn gestoken. Zelfs bij het
verschil in techniek wil ik niet al te lang stilstaan, behalve voor zover het
van belang is voor het inzicht in de mens | |
| |
achter het werk; tenslotte
zijn technische verschillen als zodanig alleen interessant
voor de vakspecialist, die zich met het dichten als métier ophoudt; de leek (of
minder geheimzinnig uitgedrukt: iedere onbevangen lezer) waardeert de techniek
van een gedicht niet om haars zelfs wil, maar als iets, dat vanzelf spreekt. De
dichter, die ‘er zoveel moeite op gedaan heeft’, moge dat ondankbaar vinden: het
is nu eenmaal zo, en het is heel goed, dat het zo is. Een publiek van poëtische
‘deskundigen’ (in de zin van ‘vakkenners’) is het minst spontane publiek, dat
een dichter zich denken kan... en zich dus niet wensen màg.
Het komt mij voor, dat de ‘ingewikkelde’ techniek van de dichter Vestdijk zeer
zuiver weerspiegelt wat hij is: n.l. een ‘ingewikkeld’ mens, of anders gezegd:
een gecompliceerd individu. Eén van de redenen, waarom ik van deze drie dichters
Vestdijk verreweg het hoogst aansla, is, dat zijn poëzie geen schijn of schaduw
van twijfel achterlaat omtrent de oorspronkelijkheid èn de menselijke ondergrond
van zijn talent; het talent is hier de directe neerslag van een boeiende
persoonlijkheid, die ontzaglijk veel heeft mee te delen en daarvoor in de poëzie
een bijzonder geëigend werktuig heeft gevonden. Wat aan de persoonlijkheid van
Vestdijk vóór alles boeit, is de zelden voorkomende combinatie van een scherpe
denkkracht, die zich tot het uiterste verantwoorden wil, zelfs in de ‘zang’ der
poëzie, en een pijnlijk-verfijnd gevoel voor de nuance van ieder gebaar en ieder
dichterlijk woord. Wat Vestdijk destijds in de gedichten van de Amerikaanse
dichteres Emily Dickinson (wier werk hij in Nederland eigenlijk geïntroduceerd
heeft) zozeer bewonderde: n.l. het feit, dat zij met een enkele poëtische regel
de ganse Kritik der Reinen Vernunft van Kant min of meer
oploste en overbodig maakte... datzelfde treft als het bijzonder eigene van zijn
reeds vroeger verschenen Verzen en dit nieuwe Berijmd Palet. Het is de poëzie van een denker, die gemakkelijker
denkt, als hij dicht; niet dus (dit ter voorkoming van
mogelijk misverstand) de poëzie van een denker, die gemakkelijker denkt dan hij
dicht! Er zijn immers veel philosophisch aangelegde geesten, die menen, dat men
op rijm en maat een leerstelling bevattelijk en prettig | |
| |
kan
voordragen en dat het dus in bepaalde gevallen zijn voordelen heeft, om eens
naar de lier te grijpen; met dezulken heeft Vestdijk niets gemeen. Zijn werk is
door en door poëtisch, het is werkelijk de poëzie van de gedachte, soms zelfs
van de zeer abstracte gedachte; het suggereert de lezer, dat het denken een
soort geheimzinnige alchemie is, waarbij het algemene ontstaat door het
samenvoegen van allerlei onvermoede bestanddelen. In de Middeleeuwen zou
Vestdijk misschien geen dichter, maar een representant van de ‘zwarte magie’
zijn geweest; zijn inspiratie ontbloeit bijna altijd aan die plaatsen, waar de
menselijke geest verstrikt raakt aan vampyrlegenden, wonderformules of magische
bezweringen. Vandaar b.v. zijn voorkeur voor de schilder El Greco, van wie
Aldous Huxley gezegd heeft, dat hij alles schilderde alsof hij het in de maag
van een walvis zag; Greco's curieuze kleuren zijn ook die van Vestdijks ‘palet’.
Vandaar ook, dat één der beste gedichten uit deze bundel tot thema de Parasiet
heeft, het vampyr-achtige, vormeloze wezen, dat aan alles knaagt en alles door
zijn loutere aanwezigheid tot bederf doet overgaan:
Men noemt mij liefde. 'k Vreet door alles heen,
Als beet, als paring, als 't venijnig groeien
Der vrucht, als zuigeling; dampend obsceen
Drink ik het bloed, dat om mijn werk moet vloeien.
Berijmd Palet: de titel wijst erop, dat Vestdijk in dit boek
meermalen de aanleiding voor een gedicht in de schilderkunst vond; maar het is
karakteristiek voor de dichter, karakteristiek vooral voor zijn scherpe
intellect, dat het schilderij of de ets nooit wordt ‘naverteld’; onfeilbaar
precies kiest Vestdijk het détail, dat zijn verder zelfstandige meditatie zal
bepalen. Eenmaal zelfs inspireert Lucas Cranachs portret van kardinaal Albrecht
van Brandenburg voor het Christusbeeld hem tot een felle, polemische toon, die
hem anders geheel vreemd is:
Albrecht, je meende het misschien niet slecht,
Je deed misschien veel goed op je kasteelen,...
Maar neem, bij God, die poezelhanden weg
Van Hem die met jóu 't schilderij moet deelen.
| |
| |
Vergeleken bij Vestdijk zijn zowel Hendrik de Vries als Werumeus Buning dichters
in meer beperkte zin. Hun poëzie, hoezeer ook weer ieder voor zich verschillend,
heeft tegenover Berijmd Palet dit gemeen, dat men de mens
achter de dichter moet zoeken. Bij De Vries zijn het de donder
en bliksem van het in bizarre associaties verklankte visioen, bij Buning de
hemelse toon en arcadische lieflijkheid, die bij ons de vraag doen rijzen, hoe
het personage, dat zich aan deze poëzie omhoog trok, er wel uit mag zien. Een
vraag voorwaar, die de aanbidders van het ‘l'art pour l'art’ misschien wat
indiscreet voorkomt, maar die van het standpunt van het ‘anderzijds’ toch niet
geheel onbegrijpelijk is. De vraag is trouwens geen verwijt; ik constateer
alleen, dat er een markant onderscheid bestaat tussen de poëzie à la Vestdijk en
die à la De Vries-Buning. Bij Vestdijk dringt de problematiek van het leven door
tot in de poëzie zelf, bij De Vries en Buning zweeft de poëzie boven het leven, met alle goede en kwade kentekenen van dien: wijd
uitzicht, kosmische perspectieven, idyllische wijsjes, maar ook metaphysische
nevels en gebrek aan humor. Achter de poëzie van De Vries treft ons menig bars
beeld, geboren tussen spoken en giganten; reden waarschijnlijk, waarom deze
dichter met zijn vervaarlijk plastisch vermogen en betrekkelijke armoede aan
ideeën een uitnemend vertaler van Edgar Allan Poe is gebleken. Bij Buning niets
van deze barsheid, die de ratten uit hun schuilhoeken jaagt; Buning baadt in de
zachte glans der ietwat vage verhevenheid, waarvoor men allerlei namen in de
plaats kan geven, maar altijd zonder grond te voelen, of hij kiest de
‘volkstoon’, die bij deze auteur eigenlijk de aanvulling is van de zingende
verhevenheid. In die toon schrijft hij het voor mijn gevoel te gewild-primitieve
lange gedicht ‘Kapitein Jan van Oordt’, minder geslaagd dan het vroegere ‘Maria
Lécina’, maar ook de schone onweers-arabeske, die ik tot slot citeer:
Geweldig gaan de wolken, en zeer snel.
Wit vee en menschen staan op aarde stil.
Het groen geboomte staat in bliksemlicht.
Het water geurt het meest in zulk een nacht.
| |
| |
Later maakt iedereen een wandeling,
de minnaar, kruidenier en zonderling,
de haas, de egel en de hagedis,
en de sering laat witte bloesems los.
De wereld is gebaad. Een Zaterdagsche vrede
daalt neder ook voor wie geen Zondag kent,
en ieder schepsel, zelfs de grauwe padde,
weet dat er vrede is, na elk geweld.
Deze fris gebade wereld en deze pacifistische padde zijn voor mij de voornaamste
charme van Bunings talent.
|
|