digheidscomplex geboren.... Er gaat een lichte
rilling door de zaal, want Euwe heeft een zet gedaan. Zie, hoe zij, de
zaalbewoners uit het schimmenrijk, dadelijk trachten te beseffen, wat de zin is
van deze handeling! Zij wikken en wegen, zij weten het nog niet zo zeker als het
grote Licht op het podium, maar zij delen toch met hun voelsprieten in het
zielsbewegen dier Onsterfelijken. Nu zien wij ook Aljechins kater niet meer,
want zijn heer heeft zich met gesloten jas en gebalde vuisten op het bord
geworpen; hij zit hoofd aan hoofd met Euwe, en voor het eerst zien wij iets van
een boksmatch, in wat tot voor enkele seconden nog een verstild
philosofengesprek leek te zijn. En daarmee wordt de symboliek van dit spel heel
juist aangegeven: het zweeft tussen denken en sport, het is allebei en geen van
beide; het zweeft tussen die schilderachtige pater, die daar achter de
comité-tafel zit, en de voetballer Gejus van der Meulen, die hier ook al
gesignaleerd wordt, maar roerloos, over een denkbeeldig tournooiveld gebogen.
Aljechin antwoordt met een zet en ontplooit opnieuw zijn kater. Maar Euwe laat
zich niet kennen, en schuift iets, dat duizendvoudig nageschoven zal worden,
eerst in de zaal, onder de schimmen, dan in de kranten, dan in de huiskamers.
Duizelingwekkende universaliteit van het schaakspel! Maar vergeefs trachten wij,
die behoren tot de wel-eens-een-partijtje-schakenden, te doorgronden, wat daar
gebeurd is.
‘Dat is verduiveld geestig!’ zegt één der gewijden naast ons aan de perstafel.
Geestig? Wij lachen beleefd om Euwe's geestigheid, maar wij zinken hoe langer hoe
verder weg in ons minderwaardigheidscomplex, omdat wij de genietingen dezer
groten niet kunnen delen, nooit zullen mogen delen, en dus ook
in hun onsterfelijke humor nooit iets anders zullen mogen zien dan schuiven en
geschoven worden. O kater!
En toch komen wij altijd weer terug, want het schaakspel is het spel der
Spelen.