ject, want een mooi meisje en een meetkundige
figuur zijn tenslotte niet hetzelfde (dit “tenslotte” is uitmuntend! Sag.); het
eerste wekt zekere emoties, waarvan het tweede koud blijft.’
Aldus prof. Mannoury, volgens het verslag.
Met alle respect voor de geestige vondst van de hooggeleerde spreker: men zou
toch ook uit kunnen gaan van de veronderstelling, dat er ‘tenslotte’ niet eens
een verschil van object bestaat, wanneer men de liefde van de minnaar voor het
meisje en de hartstocht van de mathematicus voor het parallelopipedum met elkaar
vergelijkt. Wie zegt b.v., dat het meisje van de minnaar altijd mooi is? Alles hangt af van de idealisering door de aanbidder; men
ziet soms dames, die werkelijk niet veel meer zijn dan slecht getekende
bolsegmenten, vereerd worden door een man, die met deze gebrekkige meetkundige
illusie volkomen tevreden schijnt te zijn. En omgekeerd: gelooft prof. Mannoury
ook niet, dat voor de ware mathematicus de gelijkbenige driehoek (ik spreek nu
maar niet eens van zulke verrukkelijke verschijningen als cylinders en
pyramiden!) een zekere erotische waarde vertegenwoordigt? Men mag toch, dunkt
mij, aannemen, dat de idealisering waar zij er enerzijds in slaagt alle
proportionele fouten van de geliefde vrouw voor het oog van de minnaar weg te
toveren, zeker ook in staat is aan de abstracte geometrische figuur de concrete
bekoringen te verlenen van de (zij het platonische) liefde.
Dit is maar een hypothese. De mathematici, die ik persoonlijk ken, leveren helaas
weinig bewijsmateriaal voor mijn opvatting, omdat zij tegen mij nooit over hun
vak spreken, wetende, dat ik er geen verstand van heb. Maar hun vrouwen zijn
doorgaans minder schoon dan die van litteratoren en juristen, dat is misschien
toch iets....