| |
| |
| |
Afscheid van de kerk
Gerard Walschap: Vaarwel dan
Een profeet is in zijn eigen land niet, of maar ten dele geëerd. Dat is ook het
geval met de Vlaamse romanschrijver Gerard Walschap, die thans een brochure
heeft laten verschijnen, waarin hij afscheid neemt van het katholicisme. Het is
een zeer bitter afscheid, maar men had het verwacht; wat men echter in
Nederland, waar Walschap uiteraard vrijwel uitsluitend bekend is als een van de
beste auteurs van het hedendaagse Vlaanderen, niet wist, is,
dat hij in het land der talrijke letterkundige prijzen door de katholieke
geestelijkheid en de publieke opinie, voorzover die onder haar leiding staat,
vervolgd is met een haat en een benepenheid, waarvan men toch nog verbaasd staat
te kijken. Niet, dat Walschap deze soort inquisitie, gepaard gaande aan
broodroof, in zijn brochure erger tracht voor te stellen dan zij geweest is; de
inquisitie, waar het hier om gaat, werkt niet met brandstapels, en zelfs niet
met processen. Zij tracht eenvoudig een eerlijk man te beletten om te zeggen wat
hij te zeggen heeft; zij tracht hem op te sluiten in de sfeer van mufheid,
waarin een schrijver van het formaat van Walschap niet kan ademen, op straffe
van hem uit de leesbibliotheken te verwijderen. Walschap, die geen
martelaarshouding aanneemt en opzettelijk een openlijk conflict lang vermeden
heeft, is, zoals ook uit zijn brochure blijkt, een overtuigd katholiek geweest.
‘Iedereen’, zegt hij, ‘wordt grootgebracht in een groep, waarin hij met al zijn
vezelen vastgroeit. We debuteeren als groepsdier. Geen individu kan zich uit
zijn groep losmaken zonder tragisch te lijden. Veruit langdurigst en zwaarst is
dat lijden voor den katholiek, omdat bij de zijnen de geestelijke vrijheid van
het individu niet erkend wordt.’
Ik heb er meermalen op gewezen, bij besprekingen van Walschaps romans, dat deze
katholiek - thans dus gewezen ka- | |
| |
tholiek - niet door een polemische
houding tegenover zijn groep is komen te staan. Hij heeft de katholieke wereld
alleen geanalyseerd; hij liet alleen zien, hoe zij was, en op
zichzelf is dat nog geen daad van ongeloof. Verbijsterend lang kan het duren,
eer de katholiek voor zijn geweten moet constateren, dat hij zelf niet meer is,
wat hij was; veel minder dan de protestant, die geboren en getogen is met de
bijgedachte aan splitsing, herziening, ‘afscheiding’, is de katholiek vertrouwd
met het afscheid; de elasticiteit van de kerk maakt het hem mogelijk vele dingen
vaarwel te zeggen en toch in de kerk te blijven. Het definitieve vaarwel lijkt
hem eigenlijk absurd, omdat de katholiciteit de hele wereld omspant, in theorie
althans; en hoe zou men uit ‘de hele wereld’ kunnen vallen? De signatuur van het
katholieke geloof is dan ook nog duidelijk genoeg in Walschaps boeken van de
laatste jaren, waarin hij niet slechts de moraal, maar ook de dogmatiek der kerk
aantastte: Sibylle, Het Kind, Houtekiet. Het zijn alle boeken
van de twijfel, die - alweer: in theorie - altijd nog zou kunnen leiden tot een
herontdekking van de genade. Lang heeft Walschap dan ook de dubbelzinnigheid in
zijn bestaan geduld; hij had een gezin te onderhouden, hij had de elasticiteit
der kerk, hij wilde niet als held poseren, en daarom zweeg hij, voorzover hij
zwijgen kon. Omdat hij een kunstenaar was, kon hij in zijn romans niet zwijgen; en reeds dat was voor de clerus voldoende om te
alarmeren. Begrijpelijk trouwens; de twijfel, met meesterschap geschilderd zoals
dat in Sibylle geschiedt, is gevaarlijker dan een of ander
onnozel pamfletje van een slecht polemist; het weerzinwekkende schuilt niet in
de oppositie der Vlaamse geestelijkheid, maar in haar middelen, die blijkens
Walschaps verantwoording van uiterst laag allooi zijn geweest. Aan de inferieure
qualiteit dier middelen heeft Walschap tenslotte erkend, dat hij het laatste
woord moest spreken: ‘Ik heb niet salut gezegd, omdat mij onrecht is aangedaan.
Geen waarheid is aansprakelijk voor de gebreken en vergrijpen van haar
aanhangers. Maar deze gebreken, door mij van al te dichtbij waargenomen bij
ongeloovige priesters en wat dies meer zij, gaven mij den moreelen schok, zonder
denwelken men niet overgaat tot een afrekening. Zij deden | |
| |
de
verontwaardiging groeien tot ik mij bevond voor het dilemma: Hebben deze
menschen de waarheid, dan moet ik mij ondanks alles neerleggen; hebben zij ze
niet, dan laat ik mij al die gemeenheid niet langer welgevallen en ga mijn weg.’
Deze brochure getuigt vooral van de moeizaamheid der geestelijke bevrijding.
Walschap heeft zich niet anders voorgedaan dan hij geweest is; hij heeft hier
verslag uitgebracht van alle compromishoudingen, die hij - van goeden wil zijnde
- heeft trachten te vinden; men ziet hem o.a. ook aan het werk (in enige
beschouwingen uit zijn verleden) als katholiek begripsgymnast, die probeert de
eierdans tussen het katholieke geloof en de rigoureuze eisen van zijn kunst te
dansen, die de kunst los tracht te maken van de moraal der kerk en zichzelf toch
nog wenst te onderwerpen aan die moraal; die, met andere woorden, zichzelf
oprecht wil splitsen in een gelovige (met de andere gelovigen) en een psycholoog
(die zijn eigen wegen gaat). Veel van deze compromis-theorie zal de
niet-katholiek hetzij hopeloos geforceerd, hetzij hopeloos naïef lijken; maar
ieder ‘groepsdier’ heeft zijn eigen manier om vrij te worden. De zuiverheid van
Walschaps houding komt mij voor boven twijfel verheven te zijn; en daarom doet
zijn conflict denken aan dat van Unamuno, aan wiens houding ik trouwens reeds
herinnerd werd toen ik Sibylle las. Interessant is vooral, wat
Walschap hier meedeelt uit de tijd, toen hij Adelaïde
schreef... met Celibaat en Sibylle wel het
beste werk van zijn hand:
‘Toen ik Adelaïde schreef, was ik niet een overtuigd katholiek,
die het met zijn katholicisme op een accoordje gooide. Dat het ons daarmee ernst
was hebben Delbeke (een van Walschaps vrienden - M.t.B.) en ik ten overvloede
bewezen door onze tendentieus-katholieke tooneelstukken, die wij nu beiden
verloochenen zonder er ons over te schamen, dat wij voor onze waarheid zijn
uitgekomen, hetgeen wij trouwens nog doen, ieder afzonderlijk, in romans. Ik was
er werkelijk en diep van overtuigd een in wezen katholiciseerend verhaal te
schrijven. Ik vertelde immers hoe een vrouw, die haar katholiek - niet algemeen
christelijk maar specifiek katholiek - geweten verkrachtte, daar moreel en
physiek aan ten onder | |
| |
gaat. Ik onthield mij van elk rechtstreeksch
betoog, omdat ik vooral door het valsch en onartistiek gepreek van De Pelgrim mijn eigen dwaling ingezien had en tot de overtuiging
gekomen was dat kunst niet betoogen mag; en overigens omdat de gebeurtenis voor
zichzelf sprak. Ik twijfelde slechts aan de decentie van zekere details, die mij
nochtans onmisbaar voorkwamen. Daar ik aan mijn verhaal niets kon veranderen
zonder het artistiek te schenden, gaf ik het aan Frans Delbeke, met het verzoek
het voor te leggen aan een priester, die in Antwerpen algemeen bekend staat als
tegelijk zeer vroom en ruimdenkend, en hem erbij te zeggen, dat ik elke letter
behield maar bereid was het boek nooit uit te geven, indien hij van oordeel was
dat het niet mocht verschijnen. Frans Delbeke heeft mij het manuscript met
imprimatur teruggebracht. Dan eerst heb ik het ingezonden aan Elseviers
tijdschrift, toenmaals geleid door wijlen Herman Robbers.’
Er is geen enkele reden om op de juistheid van deze verklaring iets af te dingen.
Men kan zich verwonderen over de naïveteit van iemand, die dit parallelisme van
katholieke moraal en artistieke onafhankelijkheid voor bestaanbaar houdt, maar
naïveteit pleit niet tegen een schrijver; wij hebben allen onze naïveteiten en
zij zijn het meest typerend voor onze persoonlijkheid. Nauwkeuriger gezegd:
dezelfde naïveteit, die Walschap ten tijde van Adelaïde deed
geloven aan de mogelijkheid van het parallelisme, doet hem nu de vaak zo
corrupte Vlaamse gemoedelijkheid op zij zetten en deze brochure schrijven. Het
is de naïveteit van de man, die de grenzen der individualiteit kent, maar die
ook weet, dat men zijn besef van menselijke waardigheid niet aan de
collectiviteit mag prijs geven. ‘In modder vechten heb ik beneden mij geacht. Ik
heb mijn walg verkropt. Maar ik heb het verdomd mij te bekeeren onder de zweep.’
‘Ik ben de eenige, die dit zeggen durft. Ik ben niet de eenige, die het denkt.
Wij zijn legio. Het zijn mijn boeken niet, die Vlaanderen ontkerstenen. Het is
ook niet dit brochuretje, dat de dominatie van den clerus zal ondermijnen. Het
is het zwijgen van al de anderen, ook van diegenen, die mij om deze regelen
rustig nogmaals zullen laten banvloeken....Het zwijgen | |
| |
der anderen
vreet verbitterd de steunsels van de dominatie weg. Misschien blijft de langzame
instorting vorderen zooals zij nu al sinds jaren voortgaat, ondanks de vlaggen
en stoeten. Doch slechts een kleine schok, iets heviger b.v. dan die van het
rexisme, en de geestdriftige stoeten van heden voor hulde aan Paus en
Bisschoppen manifesteeren morgen woest tegen het clericalisme.’
Walschap zegt dit van de Belgische geestelijkheid, het Belgische katholicisme.
Hebben wij enige tijd geleden in Oostenrijk niet zien gebeuren, wat hij hier als
mogelijkheid voorziet, hebben wij kardinaal Innitzer niet zien capituleren voor
het hakenkruis? Waarachtig, het zijn geen sprookjes, die ons hier worden verteld
door de scherpziendste psycholoog van Vlaanderen! En wie dit alles wil
beschouwen als een beetje teleurstelling van een miskende auteur, heeft niets
van deze brochure begrepen; Walschaps waarschuwingen gelden trouwens niet alleen
voor de katholieke groep, maar evenzeer voor diverse andere, die ons nu nog
enorm sterk lijken door hun aantal, hun ‘vlaggen en stoeten’; er staan meer
autoriteiten op lemen voetstukken, die door de eerste de beste stoot van een of
andere geweldenaar pur sang zouden worden omgekegeld. Het is zaak brochures als
die van Walschap minstens even ernstig op te vatten als zijn romans, die over
dezelfde onderwerpen in ‘gelijkenissen’ spreken. Hier is een eerlijk man aan het
woord, die gehoord moet worden, in Vlaanderen, maar ook in Nederland. Hij heeft
lang gezwegen: dat maakt zijn uitspraak des te belangrijker, want zij, die voor
hun ideeën kunnen instaan, komen niet iedere maand met hun bekering voor den
dag. Hij deelt hier mede, dat hij twee manuscripten, Bejegening van
Christus en Manneke Maan, die volgens het oordeel van
enige vrienden niet met de orthodoxie overeen waren te brengen, enige jaren in
portefeuille heeft gehouden en dat zij nu binnenkort zullen verschijnen. Wij
zien ze met de grootste belangstelling tegemoet; maar moge eerst deze brochure
de verspreiding vinden, die zij verdient.
|
|