Verzameld werk. Deel 4
(1951)–Menno ter Braak– Auteursrecht onbekend
[pagina 504]
| |
De ‘litteraire tendens’ van de schilderDe retrospectieve tentoonstelling van schilderijen van Willink, in Boymans, lopende van 1923 tot op heden, heeft natuurlijk zeer de aandacht getrokken; maar hoezeer men deze schilder ook respecteert en zelfs bewondert, in het algemeen zijn de oordeelvellingen toch uitermate ‘voorzichtig’. ‘Ge bewondert hem niet, maar ge staart hem aan’, heeft mr Hennus in het Maandblad voor Beeldende Kunsten geschreven, aldus lees ik b.v. in een zeer gedocumenteerd, maar al evenmin geestdriftig artikel van Jos. de Gruyter in Het Vaderland. Zelfs de directeur van het museum, de heer Hannema, die de verdienstelijke gedachte heeft gehad om de tentoonstelling te organiseren, maakt enig voorbehoud in zijn woord vooraf tot de catalogus. ‘Willink’, zegt hij, ‘behoort tot de meest markante onder de jongere Nederlandsche schilders. Men kan zijn sentiment, dat vaak een sombere dreiging vertoont, verwerpen, en zijn visie, die soms aanleiding geeft tot schrille kleuren, minder waardeeren; toch vertoont zijn oeuvre een zeer eigen karakter.’ Men ziet, zelfs de organisator geeft mondjesmaat; de sombere dreiging schijnt aanleiding te zijn om in brede kringen verwerpingsneigingen te veronderstellen, evenals de schrille kleuren. Voeg daarbij de ‘litteraire tendens’, waarop de heer Hannema ook nogmaals attent maakt, en men heeft zo ongeveer een idee van de gereserveerdheid, waarmee Willink steeds wordt begroet, ook door hen, die hem om zijn miraculeuze ‘knapheid’ veel eer bewijzen. Bij de schilders (ik heb het herhaaldelijk kunnen constateren), is de tegenzin in Willinks werk vrijwel unaniem; de ‘echte’ schilders mogen hem niet, zij voelen ook die sombere dreiging als een gevaar, d.w.z. als een intellectualistische manier; evenals mr Hennus ‘staren zij hem aan’ zonder het ware pleizier van het aanstaren, dat bewonderen heet. | |
[pagina 505]
| |
Deze houding lijkt mij meer typerend voor de ‘echte’ schilders dan bewijskrachtig voor het intellectualisme van Willink, of voor zijn veelgenoemde ‘litteraire tendens’. Ik moet eerlijk bekennen, dat het litteraire in de schilder Willink mij ontgaat. Het litteraire is voor schilders, als het hun eigen kunst betreft, ongeveer een scheldwoord; het betekent het anti-schilderkunstige, of de impotentie, gemaskeerd door litterair vertoon. Wijst Willinks ontwikkeling, die men op deze tentoonstelling zo uitstekend kon volgen, op zulk een onmacht tot schilderen? ik geloof er niets van. Naarmate de jaren vanaf 1923 opschieten, wordt hij steeds meer, steeds exclusiever: schilder. En welke litteratuur zou hij dan speciaal vertegenwoordigen in zijn schilderijen? Het is een klein kunstje om analogieën op te sporen, maar zij, die hier over ‘litteraire tendens’ spreken, bedoelen, meen ik, iets anders, zelfs al bedoelen zij dan niet alleen iets ongunstigs. Zij bedoelen waarschijnlijk, dat Vincent van Gogh, een ‘echte’ schilder, geen (of althans nauwelijks) litteraire tendenties vertoont, terwijl Willink, de verstandelijke, nuchtere, statische, verzadigd is van litteraire associaties. Dit nu komt mij voor te zijn een absoluut onverantwoorde toepassing van het begrip ‘litteratuur’ op de schilderkunst, en met name op de kunst van Willink. Voorzover ik kan zien, heeft de ontwikkeling van Willink zich geheel onafhankelijk van welke litteratuurstroming ook voltrokken; hij moge dan al tot de Forum-generatie behoren en vanwege zijn nuchterheid met dat tijdschrift in verband worden gebracht, zijn evolutie als schilder heeft niets uitstaande met de litteraire principes van deze groepering. Willink is, zoals een schilder, die schildert en niet (of slechts bij uitzondering) schrijft, altijd is, het object van een echt schildersnoodlot; men ziet hem, tussen 1923 en 1939, evolueren als schilder nadat hij in 1923 zelfs met een ‘onderwerploze’ compositie zijn entrée heeft gemaakt; men ziet hem steeds volmaakter worden als schilder, en om deze ontwikkeling te volgen behoeft men geen enkele litteraire hulpcirkel of verbindingslijn. Neemt men het Willink dan misschien kwalijk, dat hij, hoewel bij uitstek een schilder met een schildersnoodlot, een ex- | |
[pagina 506]
| |
perimentator met anecdotische motieven is gebleven? En is deze trek naar het anecdotische misschien de litteraire tendens, waarvan men Willink beticht? Zo ja, dan lijkt mij de identificatie van anecdote en litteratuur in dit geval weer totaal misplaatst. De anecdote, als men wil het aan de fabel ontleende gegeven, is bij Willink nooit anders dan een voorwendsel om te kunnen schilderen; had men het gevoel, dat hij het ‘echt meende’ met die anecdote, zijn schilderijen zouden hun voornaamste bekoring verliezen. Immers: de wereld van Willinks kunst is, onder het aspect der litteratuur beschouwd, leeg, rhetorisch, toneeldecor, en een ‘litterator’, die zich om litteraire redenen voor Willink zou enthousiasmeren, zou een ‘litterator’ zijn van niets, een snob. Maar juist omdat deze wereld leeg en rhetorisch is, is zij een wereld vol poëzie voor de schilder, die het lege en rhetorische weet om te toveren in zijn verbeelding en met zijn palet. Het merendeel der schilders heeft ‘echte’ gevoelens nodig om ‘echt’ te kunnen schilderen; Willink niet, want zijn intuïtie zegt hem, dat ‘echte’ gevoelens en ‘echt’ schilderen geenszins identiek behoeven te zijn, dat het gevoel van de schilder zich manifesteert op de wijze die des schilders is, en dat hij daarom óók aan een gefingeerde wereld het allerdiepste van zijn gevoel kwijt kan. Hij is een apollinisch schilder, bij wie de ‘inhoud’ is opgegaan in de ‘vorm’, zodat iemand, die de ‘inhoud’ wederrechtelijk uit de ‘vorm’ wil losmaken, slechts op leegte en rhetoriek stuitGa naar eindnoot1. Dit fingeren, dit rhetorische en lege van de ‘inhoud’ zal, dunkt mij, niemand kunnen en willen ontkennen in Willinks schilderijen; de vraag is alleen, hoe men het interpreteert in zijn gehele oeuvre, waarin de ‘tegenmelodie’ van het echte schilderen minstens even sterk, zo niet veel sterker is, vooral in de werken na de hyper-anecdotische periode van Pompeji en Zeppelin, zoals de verweerde Statuen van 1935, waaraan mijn ogen zich haast niet verzadigen kunnen. De rhetoriek is bij Willink nauw verwant aan de humor, zij is als het ware een verstijfde humor, aan wie ‘op de plaats rust’ gecommandeerd is. Deze rhetorisch-humoristische houding tegenover zijn onderwerpen maakt, dat men aan de ‘inhoud’ van | |
[pagina 507]
| |
Willinks verbeeldingswereld niet recht wenst te geloven, en daarin heeft men groot gelijk; als men geloven wil, moet men trouwens nooit bij voorkeur aan de ‘inhouden’ van schilders geloven, omdat zij een ongeneeslijke neiging vertonen die ‘inhouden’ aan het schilderen op te offeren. Bij Willink is dat zonder voorbehoud gebeurd; zijn ‘inhoud’ is een decor, een allure, een ruïne van anecdotische gebouwen; maar hij verzoekt u dan ook niet aan die ‘inhoud’ te geloven, hij wenst u slechts te overtuigen door zijn palet, d.w.z. door alle middelen, waarmee een schilder kan overtuigen. In hoeverre hij deze houding bewust aanneemt: wie zal het zeggen? Weet iemand mij duidelijk te maken, waar de bewuste motieven van de kunstenaar in de onbewuste overgaan? Ook bij Hiëronymus Bosch kan men veel bewustheid veronderstellen, als hij zijn ingenieuze machines construeert; wij weten alleen door gebrek aan gegevens niet, door welke ideeën en gevoelens Bosch werd beheerst, wij weten niet, in welke verhouding hij, als individu, precies stond tot zijn omgeving, maar wat wij uit zijn werken opmaken is, dat hij minstens evenveel van anecdoten hield als Willink en een minstens even nuchter en toch poëtisch schilder is geweest. Ook bij Bosch die ‘sombere dreiging’, waarom men tevens inwendig moet lachen, die neiging tot maniakaal, zwijgend spelen met de gegevens, waardoor toch aan de overtuiging van de schilder allerminst afbreuk wordt gedaan. Moet men aan de ‘inhoud’ van Bosch geloven, zou het enig verschil maken, als men er achter kwam, dat hij aan God noch duivel had geloofd en alleen maar had gespeeld met zijn stof? De vraag zo stellen betekent al, dat men op zulke vragen in het geheel niet antwoorden kan; maar alleen, omdat de anecdoten van Bosch een paar eeuwen oud zijn, neemt men tegenover hèm het begrip ‘litteraire tendens’ niet in de mond.... Kort en goed: deze ‘litteraire tendens’ is een bedenksel van mensen, die in de schilderkunst de anecdote eigenlijk ontoelaatbaar achten; historisch gezien is dit bedenksel waarschijnlijk afkomstig uit de tijd, toen de critiek de ‘pure’ schilderkunst ontdekte en bang was zich te compromitteren, als zij aan iets anders aandacht besteedde dan aan ‘compositorische | |
[pagina 508]
| |
verhoudingen’ en ‘kleurwaarden’ (consequentie ad absurdum doorgevoerd: de bête Mondriaan- en Van der Leck-cultus). Maar bovendien: de poëzie in nuchterheid schijnt voor vele mensen tegen de poëzie te pleiten, zoals voor hen het spel schijnt te pleiten tegen de ernst. De schilderkunst van Willink is echter juist een voortdurend pleidooi voor het tegendeel van deze opvatting; nauwkeurig vakmanschap en hyper-zakelijke verantwoording gaan hier onafscheidelijk samen met absolute speelsheid en romantische onzakelijkheid. Zonder een gevoel van medeplichtigheid aan deze combinatie kan men Willink dan ook nooit volledig waarderen; de ogen van velen schijnen echter niet medeplichtig te willen zijn, als het er om gaat dit werk te bewonderen naast dat van Vincent. Dat is natuurlijk het goed recht van ogen, maar het lijkt mij niet fair, die voorbehouden op de litteratuur af te schuiven. Vermoedelijk zullen het dan ook juist de schrijvers zijn, die in Willink de pure schilderkunst genieten en hem als schilder steeds weer verdedigen tegenover de schilders; en aangezien hij daarom door de schilders weer van samenzwering met de schrijvers wordt verdacht, zal hij van zijn ‘litteraire tendens’ ook wel nooit afkomen, zolang het tenminste in Nederland nog mogelijk zal zijn om over zulke subtiele aangelegenheden van gedachten te wisselen. |
|