Verzameld werk. Deel 4
(1951)–Menno ter Braak– Auteursrecht onbekend
[pagina 431]
| |
‘Boven het lagere verheven’Het valt ons niet bepaald gemakkelijk, anders dan historisch te begrijpen, waarom de poëzie van Jacques Perk hier eens een revolutie ontketende, sommigen tot dithyrambische verrukking, anderen tot boosheid en parodieën kon verleiden. Er is in de sonnetten van deze jonggestorvene hoegenaamd niets meer, dat ons dwingt tot partijkiezen pro of contra, en wat ons interesseert is steeds meer de man (jongeling) achter dit werk, de officieuze figuur, die een tijdlang verduisterd werd door het officiële beeld der letterkundige gemeenplaatsen. Eigenlijk is het hoogst zonderling en noodlottig toevallig, dat deze jongeling, aan alle kanten nog bevangen in moralistische en idealistische theorieën, de voorbode der Tachtiger-Schoonheid moest worden; hij heeft dit zeker grotendeels te ‘danken’ aan zijn vroege dood, die zijn gedichten verabsoluteerde tot een levenswerk en Kloos de bevoegdheid verleende hem te kanoniseren. Anders dan Kloos zien wij in Perks gedichten veel meer de moraliserende idealist dan de schoonheidszoeker: een quaestie van contrastwerking. ‘Dat Perk op zijn manier een veelbelovend theoloog, namelijk de moraaltheoloog der schoonheidsreligie was, ontging aan hen, die moraal en theologie slechts in de maatschappij en de kerk zochten, die verleerd hadden wantrouwig te zijn tegenover de moraal der dichters, omdat zij onder het voorgeslacht alleen rijmelaars konden vinden’, schreef ik vroeger; en deze opvatting wordt, dunkt mij, wel meer en meer bevestigd door de correspondentie van de dichter met Vosmaer en Joanna C. Blancke, die dr Garmt Stuiveling onlangs gepubliceerd heeft.Ga naar eindnoot1 Men moet dit overigens niet zo verstaan, als zou Perk bewust een moralist zijn geweest, en geen dichter; hij was ongetwijfeld een dichter, maar omdat hij even over de twintig was, had het probleem van poëzie en moraal zich bij hem, die leef- | |
[pagina 432]
| |
de in voorlopigheden, nog niet scherp toegespitst. Daarvoor zou hetzij een geniale vroegrijpheid à la Rimbaud, hetzij de ervaring van minstens nog tien jaar nodig zijn geweest; en wat men van Perk nu ook kan zeggen, toch allerminst, dat hij een vroegrijp genie was. Zowel tegenover Vosmaer als tegenover Joanna toont Perk zich een bijzonder sympathieke, bijzonder veelbelovende beginner met zeer veel talent en niet minder gevoel; maar hoezeer zit dat alles nog in de knoop, in welke provinciaal-idealistische categorieën drukt deze poëet zich uit, zodra hij de briefstijl gaat hanteren! Niemand zal er aan denken hem dat kwalijk te nemen, want van een jongeling van die leeftijd kan men zeker niet meer en eerder heel wat minder verwachten; Perk is in 1881 al een bijzonder briefschrijver, die begrip heeft voor de correspondentie-partner; een jeugdig genie is hij echter te enenmale niet, want het genie der jeugd (altijd een mirakel en tegelijk een afgrond) verraadt zich door gans andere eigenschappen dan die de brieven van Perk kenmerken. Het is niet ondenkbaar, dat hij als volwassene een genie zou zijn geworden; ook het genie n.l. kan worden, het behoeft volstrekt niet met de meerderjarigheid voor de deur te staan. Er zijn allerlei dingen, die aanduiden, dat Perk op den duur geen genoegen zou hebben genomen met de tweeslachtige wereld van poëzie naast moraal en moraal naast poëzie, waarin hij als briefschrijver aan Vosmaer en Joanna Blancke nog verkeerde; een van die dingen is zijn humor, symbool van een spontane en door het hele Mathildecomplex nog niet aangetaste vitaliteit.Ga naar eindnoot2 Dat men als lezer van 1939 onmiddellijk sympathie voelt voor Perk, ook al doet hij nu en dan wat serviel tegen Vosmaer (hoe begrijpelijk overigens!), komt in de eerste plaats door zijn persoonlijke en meestal heel charmante humor. Die humor relativiceert de vaak komische gewichtigheid van de aankomende litterator en platonische minnaar; men dankt er allerlei scherpe karakteristieken aan, zoals b.v. die in één zin van J. Zürcher: ‘'t Is een ontwikkelde zonderling, zonderling ontwikkeld’. Er leefde een andere, nog ongeboren Perk onder de opperhuid van de jonge publicist, die reeds tegen de kunstmatig gespleten wereld van poëzie en moraal, van kunst en ideaal, in de humor | |
[pagina 433]
| |
rebelleerde, maar nog geen middelen bezat om zich van zijn conventionele bagage definitief te ontdoen. De humor in Perks correspondentie is het aequivalent van ‘het poëtische’ in Perks poëzie; beide ontstaan onder een last van platonische, idealistische theorie, beide zijn eigenlijk officieus aanwezig en laten zich niet anders rechtvaardigen dan door het feit, dat zij er zijn; beide lopen op een oudere Perk vooruit, die door de dood van verwezenlijking werd uitgesloten. Wie zal beslissen, of deze officieuze Perk na verloop van tijd ook werkelijk geboren zou zijn en het gelaat der Nederlandse litteratuur zou hebben veranderd? Een weinig humor-overschot zou in ieder geval de beweging van Tachtig geen kwaad hebben gedaan....
Perks correspondentie met Joanna Blancke is wel een van de aardigste Nederlandse jeugdliefde-correspondenties, die men zich voorstellen kan. Wij denken hier, al lezende, steeds aan poëzie-album en philippine, dank zij die kunstmatig gespleten wereld, waarin een echt en diep gevoel zich met moeite door de termen enerprogrammatische ‘Wahlverwandschaft’ tracht te realiseren. Hoezeer erfelijk blijkt de minnaar Perk met dominees-complexen belast, al zijn die dan ook gefiltreerd door Goethe en Petrarca! ‘Wat een heerlijke ervaring! Een vertrouwelijke verhouding, vriendschappelijke omgang, boven het lagere verheven, is dus niet onmogelijk voor jonge lieden van tweeërlei kunne!’ schrijft Perk op 2 April 1881 aan Joanna, nadat hij haar in een vorig schrijven uiteen heeft gezet, hoe de vork in de steel zat met Mathilde; Mathilde, die er, als alle vorige geliefden, niet al te best afkomt, die ‘nogal onbeteekenend’ wordt genoemd en ‘als model heeft geposeerd’, mògen poseren voor de poëtische madonna van de ontwakende poëet. En nu begint pas goed het platonische zelfbedrog met een metaphysisch verdubbelde Joanna; wat op een ondeugende flirt-toon in philippine-stijl was begonnen is ernst geworden; maar ernst betekent voor de domineeszoon onherroepelijk scheiding in een ‘lager’ en een ‘hoger’. Hij slaat direct aan het platoniseren, om de episode met Mathilde te vergoelijken, deze dame in de | |
[pagina 434]
| |
ogen van de nieuwe vrouw een secondaire plaats aan te wijzen: ‘Was Mathilde eigenlijk niet de wegbereidster naar jou? Ik zei je immers met zoveel nadruk, dat ik in je portret de volmaaktheid aanschouw, welke Mathildes portret doet voorgevoelen, doch die daarin afwezig is.’ Deze erotische lokmiddelen, door Perk zonder erg toegepast, aangezien hij zich serieus ‘boven het lagere verheven’ waant, worden even verder nog nadrukkelijker uitgespeeld: ‘Daar bestaan voor mij twee Joannaas. De een zie ik met onstoffelijke oogen, altijd; de andere in het dagelijksch leven zoo nu en dan. De laatste ben jij eigenlijk, mijne vriendin, Jo uit Arnhem; de eerste is je verengeling, mijne godin, of liever afgod, waarop ik verzen maken kan, tot wie ik bid etc., Jo in de wolken.’ Hier heeft men in rigoureuze vorm het Mathilde-complex der sonnetten, maar dan gecombineerd met de practijk van de Drie Liedjes (‘k Wil u eens wat zeggen, blondje, dat gij niet begrijpen zult...’) Joanna is in tweeën gezaagd, vanwege het ‘hogere’, en het wordt haar per brief bericht, niet echter, om haar te ontstemmen, maar om haar te winnen, zoals later wel blijkt; het in tweeën zagen is een erotische spelvorm van de homo ludens Perk, die juist daarom zo serieus speelt, omdat hij niet weet, dàt hij speelt, met welk vuur hij speelt. In een volgende brief belooft hij zelfs de toekomstige man van Joanna (‘de eik, wiens klimop jij zult zijn’) zijn volledige sympathie: ‘Beter vriend dan mij heb je niet, en je zult me wel niet weigeren wat ik je verzoek, n.l. 't mij dadelijk te melden als je de kruin van dien eik ziet blinken. Ik zou naar hem toesnellen en hem beide handen drukken... want bij voorbaat kan ik zeggen, dat ik ook zijn vriend moet wezen.’ In deze gespleten wereld met zijn ‘hoger’ en ‘lager’ is zulk een edelmoedige offerte wel een hoogtepunt à la Oxford; maar... ziet men hier niet een beetje Perk op zich zelf toesnellen, en Joanna uitdagen hèm tot eik te kiezen? De minnaar verdubbelt de geliefde, maar verdubbelt ook zichzelf; daardoor komen er twee ‘anderen’ vrij, waarover de minnaar kan spreken, zonder zich al te veel bloot te geven. Het is typerend voor de macht, die de gespleten wereld met | |
[pagina 435]
| |
haar hardnekkig gecultiveerde ideaal-conceptie over de zielen kan hebben, dat Perk zelfs in de hartstochtelijkste brief van de gehele correspondentie (20 Mei 1881), waarin hij Joanna als ‘mijn dierbaarste schat, mijn troetelkind, mijn gade’ aanspreekt, een droom produceert, die, lijkt mij, behoorlijk litterair is opgewerkt tot een visioen van Joanna als oude vrouw, die haar uiterlijk schoon verloren heeft: weer een verdubbeling om vrijer te kunnen ‘lokken’. Waarschijnlijk zal die droom wel te herleiden zijn tot een reëel droombeeld, maar de voordracht is te mooi om waar te kunnen zijn, te logischschilderachtig vooral; ook deze litteraire droom moet immers weer dienst doen om Joanna duidelijk te maken, dat Perk ‘niets anders’ in haar bemint dan haar ‘vriendelijk lief en peinzend gemoed’. En dat, terwijl de toon het tegendeel zegt, terwijl de woorden (er is zelfs van een ‘klein stukje bloote schouder’ sprake) van alles eerder getuigen dan liefde voor een platonisch bepaald ‘gemoed’! Als zo vaak schoot de veroveringspolitiek van ‘hoger’ en ‘lager’, waarvoor een vrouw als Joanna altijd iets minder gevoelig is dan een man als Perk denkt, ook in dit geval het doel voorbij; Joanna ontglipte Perk, en zijn dood heeft de ontwikkeling van deze verhouding afgesneden. De correspondentie eindigt in mineur: ‘De blinde went zich aan de duisternis. Zoo kan de mensch ook met eene smart één worden... en er aan wennen.’ Wie weet, waar Perk zich, als hij was blijven leven, nog meer aan had moeten wennen: aan het artiesten-individualisme van Kloos, die hij blijkens een brief van Vosmaer al aardig door had, aan de Idee van Albert Verwey, aan het orthodoxe communisme van Gorter, aan De Heilige Tocht van Arij Prins? Ik stel mij hem, die dit jaar een tachtiger zou zijn geweest, graag voor onder de Tachtigers, en dan liefst óók met een glimp van zijn humor, verbijsterd toch nog een weinig om wat hij met zijn Mathilde-cyclus allemaal ontketende, in het kalme Nederland.... |