Verzameld werk. Deel 4
(1951)–Menno ter Braak– Auteursrecht onbekend
[pagina 380]
| |
Willem Elsschot en de ideeGreshoff, die bij mijn weten de enige behoorlijke samenvattende studie over Willem Elsschot heeft geschreven (als inleiding toegevoegd aan de uitgave van diens novelle De Ontgoocheling), verkondigt daarin een mening over deze auteur, die ik maar half delen kan. Wanneer hij tussen Elsschots twee ‘vroegere’ werken, Villa des Roses en De Verlossing, moet kiezen, kiest hij Villa des Roses, terwijl ik geen moment aarzel en mijn stem uitbreng op De Verlossing. Wanneer hij tussen Lijmen en het tien jaar later geschreven Kaas moet kiezen, kiest hij Kaas, terwijl ik zonder enige twijfel aan Lijmen de voorkeur zou geven. Er staan hier twee partijen tegenover elkaar, die het beide volkomen eens zijn over het bijzondere litteraire talent van Elsschot en tevens over zijn positie in het milieu der Vlaamse letterkunde: zij hebben blijkbaar toch een verschillende opinie over Elsschots eigenlijke betekenis. Greshoff waardeert, blijkens de genoemde inleiding, Elsschot voornamelijk als realist, d.w.z. als een uitbeelder van mensen, die, hoewel hij honderdmaal scherpzinniger en begaafder is dan de school van de ‘copieerlust des dagelijksen levens’, toch bij het realisme moet worden ondergebracht. Voor mij echter is deze auteur, hoewel ik zijn realistische kant geenszins wegcijferen wil, toch nog iets anders, n.l.: de schrijver, die een idee vertegenwoordigt, zonder ideeën te hebben. Men misbruikt het woord ‘idealist’ meestal voor halfzachte mensen; deed men dat niet, dan zou men over de idealistische kant van Elsschot kunnen spreken. De idealist is voor mij, in dit geval, iemand, die zich partij stelt tegenover iets, wiens verbeeldingswereld, met andere woorden, niet uitsluitend is te herleiden tot de lust in het portretteren, analyseren en objectiveren (stijl Madame Bovary); men heeft, om die wereld te begrijpen, de ‘hulplijn’ der levensbeschouwing nodig. Het | |
[pagina 381]
| |
idee-loze realisme moge ook een levensbeschouwing (die van het ‘l'art pour l' art’ of iets anders) vertegenwoordigen, het is toch in de eerste plaats een poging om aan de subjectiviteit van een door ‘beschouwing’ gericht ‘leven’ te ontsnappen. Bij Elsschot nu vindt men de realist op een eigenaardige (en voor des schrijvers stijl zeer karakteristieke) wijze gemengd met de idealist die zich partij stelt. Hij is zeker geen realist in de strikte zin, hij is evenmin een schrijver met ideeën; maar hij is een schrijver, in wie een idee zich tracht baan te breken, zonder dat hij er zich zelf misschien van bewust wordt. In een theoretisch artikel over de stijl, dat hij als voorwoord aan de boekuitgave van Kaas heeft toegevoegd, blijkt ook nergens, dat Elsschot buiten de door de kunstbeoefening gegeven problemen om over deze materie heeft nagedacht; ik acht het zeer wel mogelijk, dat hij met de door Greshoff uitgereikte definities volkomen accoord gaat, en eveneens met diens waardering van zijn werken. Dat behoeft ons niet te verhinderen, de idee bij Elsschot te onderscheiden van zijn subliem realistisch verteltalent; want de uiteenlopende appreciaties van de vier genoemde boeken, die ik in hun uiteenlopendheid betitel als de realistische en de idealistische appreciatie, geven daartoe alle aanleiding. In De Verlossing en Lijmen toch is de idee het duidelijkst present achter (of in) de realistische vertelvorm. In Villa des Roses daarentegen, Elsschots proza-debuut, overheerste de realist, terwijl, na de tien jaar zwijgen, diezelfde realist, maar nu door het ouder worden milder gestemd, in Kaas het gegeven van Lijmen zonder de ‘idealistische’ inslag van die roman herhaalt. Men zou dus zeggen. dat de schrijver in het midden van zijn ontwikkeling (de tijd van De Verlossing en Lijmen) zijn idee het dichtst is genaderd, om daarna (in Kaas, in TsjipGa naar eindnoot1) terug te keren tot een genre, dat in wezen realistisch genoemd moet worden, ook al ontbreken de ‘idealistische’ elementen er niet in. Ook uit die terugkeer zou men kunnen afleiden, dat Elsschot zelf zijn werk nooit anders gezien heeft dan als (in de ruimste zin) realisme. Niet Boorman, de ‘lijmer’, in wie ik de idee van Elsschots werk het sterkst geconcentreerd waarneem, maar Laarmans wordt beslissend voor deze latere scheppingsperiode; | |
[pagina 382]
| |
niet de tragische held, maar de zielige mens (de goede mens, en in zijn goedheid hulpeloze mens die Laarmans ook in Lijmen al is) wordt het middelpunt van het Kaas- en Tsjip-realisme; men zoekt daar vergeefs de resten van Boormans imponerende gestalte. Het lijkt voor iemand, die op ideeën pleegt te jagen, omdat de ideeënjacht (de levensbeschouwing) de voornaamste zin van zijn schrijverschap is, aanvankelijk moeilijk aan te nemen, dat een auteur als Willem Elsschot, met zulk een uitstekende opmerkingsgave en zulk een onsentimentele wijze van persoonsverbeelding, zich niet (of vrijwel niet) bewust zou zijn van de idee, die in zijn werken een vorm vindt. Maar toch is niets eigenlijk meer voor de hand liggend; bewustwording van de idee zou waarschijnlijk aan Elsschots stijl dadelijk een theoretisch (en de hemel weet, misschien wel symbolisch!) karakter hebben gegeven. Hij verkeert echter volkomen argeloos met zijn idee, en daarom kon hij ook weer volkomen ‘organisch’ terugkeren tot een realisme, dat hem nooit verlaten had. Desalniettemin is er tussen Lijmen en Kaas een stijlverschil, dat juist door de overeenkomst in onderwerp nog bijzonder sterk wordt geaccentueerd; Lijmen is, in aanleg, een tragedie, Kaas is, in optima forma, een realistische novelle. Door de identificatie van zijn ik met de naam Laarmans in zijn latere werken heeft Elsschot (in hoeverre dit bewust?) blijkbaar tot uitdrukking gebracht, dat hij de ‘lijn Boorman’ liet schieten... en daarmee de tragische held. In Boorman steeg Elsschot boven zichzelf uit; verlengt men de ‘strekking’ van deze figuur in een denkbeeldige ruimte, dan doemt een drama op, waarvan in Kaas en Tsjip geen sprake meer is; het drama of de idee van een reclameleven in woorden, dat bij machte is het leven van het gevoel (Laarmans in zijn baard-periode) geheel te vervangen; het drama of de idee van het Wereldtijdschrift, dat de wereld overbodig maakt door een scholastiek systeem van bonnetjes en wetsparagraphen, waarin alle primaire verhoudingen tussen mensen zijn opgeheven of opgelost. Boorman, de Antichrist en immoralist, is de schepper van en heerser òver dit systeem; Laarmans, zijn aartsengel, wordt er innerlijk door omgeroerd en meegesleept, zodat alleen de | |
[pagina 383]
| |
‘ik’, aan wie Laarmans in Lijmen zijn bevindingen met Boorman biecht (met de intentie ook die ‘ik’ tot een satelliet van de Grootmeester te ‘bekeren’), op de laatste bladzijde de vlucht neemt; ‘ik sidderde onder zijn aanraking’, staat er, ‘sprong overeind, stiet hem met geweld van mij af en vluchtte de trap af en het huis uit’. Zo vluchtte Elsschot voor zijn Boorman-idee, en na tien jaar keerde hij terug als een milder geworden realist; de ‘ik’, die de trap af en het huis uit rende, was Laarmans' tweede, betere, maar ook zwakkere ik, de hoofdpersoon van Kaas en Tsjip. Er dringt zich, bij de gedachte aan Boorman, een parallel op: Bint van Bordewijk. Ook hier een figuur, die een idee schijnt te belichamen, de idee van de macht contra de moderne paedagoochelarij; de leraar De Bree staat tot Bint als Laarmans staat tot Boorman. Maar ook bij Bordewijk wacht men tevergeefs op de bewustwording van die idee, op een partijkiezen van de schrijver. Zowel Boorman als Bint hadden personages van Dostojewsky kunnen worden... maar zij worden het nochtans niet, al zijn zij het in aanleg, omdat hun scheppers ‘idealisten zonder ideeën’ zijn, en dus de consequenties van hun tragische gestalten niet kunnen aanvaarden. Maar hoezeer superieur aan Bordewijk blijft, tenslotte, Elsschot! Hoe veel eenvoudiger en rijker aan mensenkennis is hij b.v., wanneer hij, in De Verlossing, een verschrikkelijke wereld oproept van door hun clericalisme en anticlericalisme bezeten wezens! Hoe nuchter en humoristisch is de schijn-verlossing door de Sinterklaasdoop hier beschreven, waarin het verhaal zijn groteske ontknoping vindt! Bordewijk zou hier minstens een half dozijn groen-bleke, dodelijk-zwarte of afzichtelijk-verrotte gnomen hebben moeten laten aanrukken, om nog niet de helft van Elsschots effect te bereiken! Deze Vlaming versmaadde de groteske, omdat hij over zijn humor beschikte: een wapen, waarop hij thuis is als geen van zijn meestal te lawaaiige en ‘lollige’ landgenoten. De humor van Willem Elsschot is, zowel in zijn overwegend realistische Villa des Roses als in zijn ‘idealistische’ Lijmen, altijd een aequivalent van zijn ernst; die humor lijkt, in het eerste werk, op cynisme, hij verbreedt zich, in Lijmen, tot de satyre, hij wordt huiselijker, beminne- | |
[pagina 384]
| |
lijker, ‘bejaarder’ in Kaas en Tsjip; maar de graad van preciesheid en zakelijkheid is steeds dezelfde; slechts een doodenkele keer schiet het humoristische verkeerd uit naar het oubollige. Kan men zich een gruwelijker humor denken dan het conflict van de vrijdenker ‘Pol’ en pastoor Kips, van clericalisme en anticlericalisme in hun verbitterde strijd, waarbij Elsschot toch geen ogenblik dupe van de één of de ander is? Ongetwijfeld, de toon van De Verlossing is fel antipapistisch, maar Elsschot versmaadt het zich te vereenzelvigen met de vrijdenkers en hun tactiek. De anticlericale idee zou hier veeleer uitmonden in een Boorman, die de vrijdenker en de pastoor tegen elkaar uitspeelt door hen beiden op te nemen in zijn Wereldtijdschrift, als voorbeelden van leuzen, die een achtergrond van heel wat ‘zakelijker’ tegenstellingen moeten maskeren. Ook de vrijdenkers van De Verlossing zijn eigenlijk clericaal... omgekeerd-clericaal. De humor van Elsschot speelt met deze twee soorten clericalisme, omdat de schrijver in het één noch het ander geestelijk kapitaal heeft belegd. Wat men als de idee van deze prachtige novelle ervaart, is allereerst de afstand, die Elsschot van beide standpunten heeft genomen; zij zijn voor hem hoogstens de polen van zijn humor, en zijn ernst bewaart hij voor belangrijker dingen, voor... Boorman, zou men vermoeden. Maar Boorman, die clericalisme en anti-clericalisme slechts als factoren in zijn spel beschouwt, Boorman, die (men vergeve mij mijn manie om alles met Nietzsche te vergelijken) familie is van de Uebermensch... ook Boorman blijft maar een moment in Elsschots ontwikkeling, een held-in-aanleg, een humoristische figuur, een idee zonder de consequenties van de idee. De bewaarde ernst blijkt in Kaas en Tsjip de ernst van de familievader Laarmans geworden; de niet hartstochtelijke, maar waardevolle genegenheid voor de vrouw-en-moeder, de kinderen en het werk zijn in deze periode Elsschots positiviteit. Het is een positiviteit van kleiner formaat dan Lijmen zou doen verwachten, maar dan ook een positiviteit, die zichzelf niet verhevener aandient dan noodzakelijk is. Waarschijnlijk zou een Elsschot, die de tragische betekenis van Boorman en zijn Wereldtijdschrift niet alleen had ‘geahnt’, maar ook bewust geformuleerd, zijn humor hebben verloren; hij zou | |
[pagina 385]
| |
misschien in de brochurestijl zijn vervallen en een Boormansecte hebben gesticht.... In Elsschots onnavolgbare, altijd strikt zakelijke en bovendien intelligente humor hebben wij dus de synthese of de paradox van zijn idee en gebrek aan ideeën; want de humor stelt de dingen relatief, maakt ze dus ook problematisch, echter zonder tot meer te verplichten dan tot een volkomen ontheoretische glimlach òm die relativiteit en dat problematische. In Boorman heeft die humor zich, zonder enige opzettelijkheid, een grens gesteld; die grens kon de eminente humoristische realist niet overschrijden, op straffe van een slecht ideeënschrijver en wellicht een nog slechter philosoof te worden. Maar daarom zijn deze ‘wenken’ naar de idee van niet minder betekenis voor het begrip van Elsschots proza; zij hebben mij b.v. plotseling duidelijk gemaakt, hoe het komt, dat een philosophische geest onder mijn bekenden Lijmen vijfmaal gelezen heeft en op weg is het voor de zesde maal te lezen... terwijl hij van Kaas met bijzonder veel genoegen heeft kennisgenomen, maar zonder er aan te denken het een tweede maal op te slaan. |
|