| |
| |
| |
Douwes Dekker en Multatuli
| |
| |
I
Is er in Nederland iets veranderd ten opzichte van Eduard Douwes Dekker, die
schreef onder het larmoyante pseudoniem Multatuli, en die desondanks de enige
Nederlandse schrijver van zijn tijd geweest blijkt te zijn, tot wie men nog een
‘partij-verhouding’ kan hebben in 1937, vijftig jaren na zijn dood? Men zou
zeggen van niet, als men het artikel leest, dat in de Nieuwe
Rotterdamse Courant van 18 Februari 1937 werd afgedrukt; een artikel,
dat compleet de geborneerdheid, de rancune en de kleine sluwheid van
Droogstoppel weerspiegelt; een artikel, geschreven door een specialist (helaas
anoniem) van de vijfde rang en waarin men dus lezen kan, dat Multatuli's Ideën eigenlijk niet eens ideeën zijn. ‘Het grootste deel
ervan,’ aldus deze auteur, aan wie zelfs de loyale hypocrisie van de
beroepsherdenker vreemd is, ‘is namelijk heelemaal niet te rangschikken onder
werkelijke denkbeelden, maar behoort eerder tot het genre der losse invallen
zonder eenigen degelijken grond of welke consequentie dan ook.’ Men hoort de
berispende toon der Pennewips uit de twintigste eeuw, die zich ‘losse invallen’
niet kunnen veroorloven, omdat zij buiten het kadertje van hun
schoolmeesterschap onmiddellijk zouden verstijven tot pedante nullen; voor hen
is het genie ook een verderfelijke losse inval van de Schepper, die in de
schoolmeesters zijn voortreffelijkste product afleverde, voor hen is het genie
van Multatuli afdoende gekarakteriseerd door zijn ‘grenzelooze oppervlakkigheid,
die zooveel kwaad gesticht heeft tusschen 1860 en 1900 onder de
half-ontwikkelden, waarvan de maatschappij toen hoe langer hoe voller werd’.
‘Deze oppervlakkigheid ontstond’, voegt de geheel-ontwikkelde van na 1900 er nog
aan toe, ‘uit het feit dat Multatuli zich overschat heeft’.
Wij weten, dat de Pennewips zich nimmer overschatten. Zij | |
| |
taxeren
zichzelf altijd als de maat van alle dingen; zij taxeren zich b.v. als ‘de’
Nederlandse cultuur; dus staat het ook voor hen vast, dat Nederland zijn
paskwillige zenuwlijder met het ongeneeslijke Lebak-complex eigenlijk nog veel
te goed heeft behandeld. ‘Men kon, meende hij (Douwes Dekker), nooit genoeg voor
hem doen en hij is dan ook nooit tevreden met wat gedaan wordt’, constateert
Pennewip 1937 van de N.R.C. ‘Ondanks deze houding en ondanks
alle verkwisting is Nederland hem trouw gebleven, ook op financieel gebied.’ Men
kan er van op aan, dat deze verbijsterende toevoeging ‘ook op financieel gebied’
de hoogste wijsheid is niet slechts van deze dagbladschrijver, maar ook van een
groot deel der natie, waartoe Douwes Dekker, alle verkwisting, alle
speelsystemen, alle Aglaja's, alle luiheid, pedanterie en ziekelijkheid ten
spijt, toch ook behoord heeft; ja, met zoveel hartstocht behoord heeft, dat zijn
positie tegenover deze mensen hem zelf waarschijnlijk nooit volkomen duidelijk
is geworden. Men zou geneigd zijn, in sommige ogenblikken, hem dat even kwalijk
te nemen; men is het echter minder dan ooit na de lectuur van een weerzinwekkend
stuk als dat van de domme en slimme anonymus. Naast deze parmantige dwerg wordt
iemand als de medicus Swart Abrahamsz, die Dekker in 1888 tot zenuwpatiënt
verklaarde (en niet eens op al te losse gronden!) een wonder van begrip; behalve
een duidelijke ondergrond van ressentiment bespeurt men immers in diens
geschrift de onmiskenbare behoefte zich van een behoorlijk uitgangspunt te
voorzien, alvorens te naderen tot het ‘monstrum’, waarvan hij de grootheid
evenmin vermag te ontdekken. De psychiatrie van Swart Abrahamsz is verouderd,
zoals zijn indeling in ‘intellect’, ‘wil’ en ‘voorstellingsvermogen’ verouderd
is; maar het psychiatrische standpunt ten opzichte van Douwes Dekker-Multatuli
is althans een standpunt, dat door zijn ‘ziekelijkheid’ gerechtvaardigd wordt;
waarom zou men Fancy niet met een Oedipus-complex in verband brengen, waarom zou
men loochenen, dat Multatuli onder een bepaalde gezichtshoek beoordeeld kan
worden als een hysterische psychopaath? Voor de anonymus Roterodamus van 1937
echter is Multatuli in de eerste plaats lui en pedant | |
| |
geweest; hij
heeft de Aglaja laten vallen, hij verzuimde n.l. de nodige wetenschappelijke
specialisten te raadplegen (dit verwijt vindt men trouwens waarlijk niet alleen
bij déze anonymus!) en hij ‘overschatte zich’; twee argumenten, die precies
bewijzen, tot welke categorie van pedanten de anonymus zelf behoort: de
ijverigen namelijk. In ruil daarvoor ‘blijft Multatuli een groot man in onze
letterkunde’. Vanwaar deze fooi bij het afscheid? Wel: ‘Als Dickens heeft hij
onuitwischbare, onsterflijke figuren geschapen: Droogstoppel, Meester Pennewip,
Dr Holsstoppel, de Hallemannetjes, “die zoo bijzonder fatsoenlijk waren”,
juffrouw Laps en zooveel anderen, welke iedereen kent, die eenigszins op de
hoogte is van Multatuli's werk.’ Wij staan hier voor het merkwaardige feit, dat
Meester Pennewip zichzelf zonder een zweem van humor voor onuitwisbaar en
onsterflijk verklaart; een goede grap voorwaar, die echter ook begrijpelijk
maakt (voor andere wezens dan gepatenteerde Pennewips) hoe het komt, dat
Multatuli tot op heden een vreemde is gebleven in een land, dat de autoriteit
van Pennewip hoger aanslaat dan welk ander land ook. Men duldt
hem als collega van Dickens, of als ‘afbreker’ (bij de socialisten, die enig
profijt van zijn optreden hebben getrokken), of als romanticus, of als ‘virtuoos
van het sarcasme’ (Busken Huet); voor zijn eigenlijke betekenis, voor de waarde,
die hem tot een geheel enige figuur maakt in het letterkundig ensemble, heeft
meestal slechts een bepaald soort heethoofdige Multatulianen oog, en dat per se
op de verkeerde manier.
Het is ongetwijfeld in sommige opzichten een inconvenient, dat men Multatuli, nog
steeds, moet verdedigen tegen zijn stumperige belagers, in het genre van de
dwerg van de N.R.C., of hem in bescherming moet nemen tegen
zijn al te vurige en critiekloze vereerders. Immers, door steeds weer positie te
kiezen in dit vrij hopeloze duel wordt men afgeleid van het eigenlijke probleem,
dat in zijn leven en werken ligt opgesloten: het probleem der menselijke waardigheid. Niet voor niets verklaren de specialisten hem
tot een dilettant, maakt de bourgeoisie hem uit voor een verkapte (of niet eens
verkapte) socialist, beweren de marxisten van tegenwoordig, dat hij in deze tijd
fascist geweest zou zijn, wordt hij door de litteratoren be- | |
| |
schouwd
als een ‘slecht dichter’ en door vrijwel iedereen (enkele maniakale
Multatulianen uitgezonderd) als een onmogelijk mens! Want Douwes Dekker, de man
met het larmoyante pseudoniem, dat toch zo karakteristiek voor hem is, was inderdaad iets van dat alles... terwijl de betekenis van
zijn persoonlijkheid zich toch niet in een van die formules laat vangen. Hij was
individualist ad absurdum, zegt men; ook dat verklaart niet het drama van zijn
aanwezigheid en verklaart evenmin de geenszins absurde invloed, die hij heeft
uitgeoefend. Zijn individualisme (dat veel trekken gemeen heeft met de
gemiddelde neiging tot weerspannigheid van de gemiddelde Nederlander, maar tot
een drama opvoert, wat bij de gemiddelde landgenoot uitspanning blijft) zou ons
op dit ogenblik niet meer boeien dan het scepticisme van Busken Huet, als het
niet een definitieve inbreuk betekend had op de geldigheid van zekere culturele
spelregels; alleen door de verschijning van Multatuli zijn wij in staat dat
ganse milieu der Huets en Potgieters te relativeren tot een liberaal spel,
waaraan misschien soms het talent niet ontbrak, maar wel de stoutmoedigheid van
de inzet; Huet eindigde als ‘ontgoochelde’, Potgieters inzet was de traditie van
het kalotje. Zij waren stellig veel minder onmogelijke mensen dan Douwes Dekker,
maar zij konden dat ook betrekkelijk gemakkelijk zijn, omdat zij, sceptisch of
traditionalistisch, ontsnapten aan het probleem, waarmee de larmoyante ‘lijder’
het te stellen had. Dat in Multatuli's stijl iets, veel van de volkstoon
doorklinkt, hoewel hij ook weer allerminst een schrijver ‘voor gansch het volk’
is, dat hij soms overslaat naar het vulgaire en zich verliest in de overbodige
herhaling, wordt aanvaardbaar, wanneer men eenmaal gezien heeft, dat het beroep
op het volk (zowel in de Lebak-affaire als in zijn geschriften) hem in de eerste
plaats van het hart moet als een protest tegen de spelregels der ‘liberale’
cultuur, die hem (daarvoor was zij liberaal!) wel erkende als burger en
schrijver, maar niet als mens. Voor de Nederlandse cultuurvertegenwoordiger van
Multatuli's tijd is volledig mens alleen degene, die het spelletje volgens de
regels mee kan spelen; de rest is ‘schuim’, dat men als christen weliswaar
verplicht is te accepteren (zij zijn ten- | |
| |
slotte geen honden en
apen), dat men echter geenszins accepteert als partner in het spel, dat gespeeld
wordt. Hoogst curieus is, als documentatie van deze houding, het geschil tussen
Dekker en Van Lennep over de Havelaar, waarbij de aristocraat
Van Lennep zich op het standpunt stelt van de Amsterdamse ‘Uebermensch’.
Multatuli's beroep op het volk betekent voor Van Lennep een beroep op ‘het
onbeschaafde en onverlichte deel van het volk’; ‘heb ik het mijn plicht als
Nederlander geacht, uw boek ter kennisse te brengen van de machtigen, de
verstandigen en beschaafden onder onze Natie, hier en in Indiën, ik zou rekenen
dien plicht overtreden, ja verraad jegends mijn Vaderland gepleegd te hebben,
indien ik uw boek had doen strekken om het schuim der Natie, hier en in Indiën,
in beweging te brengen, om den moorddolk te doen wetten en de fakkel der
vernieling te doen zwaaien, en rampen zonder tal over het land mijner geboorte
te storten.’
Ziehier een typerende uitlating van iemand, die nog nooit voor het probleem der
menselijke waardigheid gesteld werd en er ook nooit voor gesteld zal worden,
omdat de ‘hybris der spelregels’ hem belet zelfs maar de mogelijkheid van
volwaardige menselijkheid buiten de ‘machtigen, verstandigen en beschaafden’ om
te veronderstellen. Dit is de regentenmentaliteit, die ook nu nog in Nederland
gewoonlijk het criterium pleegt te leveren voor wat ‘cultuur’ is; zelfs waar die
mentaliteit zich in scepsis gaat ontbinden (Busken Huet), blijft het accent van
de regentenstijl behouden. Multatuli nu was het tegendeel van een ‘regent’; in
zoverre is het zelfs een humoristische speling van het lot te noemen, dat de
eerste grote botsing in zijn leven hem tegenover een Regent in de
allerletterlijkste zin van het woord stelde. Maar ook Duymaer van Twist was een
regent, en Potgieter, Thorbecke, Huet waren het niet minder; de optocht van het
Nederlandse volk achter de regenten was hoogstens een
legertros, die, afgezien van een hardnekkig geloofsbezit bij de ‘kleine luyden’,
voor zijn cultuurnormen aangewezen was op de welwillendheid van het regentendom.
‘Heeren’ en ‘schuim’: de heer Van Lennep heeft het kind in de terminologie van
zijn spelregels volkomen eerlijk bij de naam genoemd.
| |
| |
De betekenis van Multatuli's optreden is in de eerste plaats deze, dat hij door
afkomst, temperament en intelligentie in geen enkel opzicht ‘medeplichtig’ is
geweest aan het cultuurspel der ‘regenten’. Hij, die zoals Swart Abrahamsz zegt,
uit ‘kleine lieden’ werd geboren, heeft niets van een aristocraat, maar evenmin
iets van een trosknecht of een diakenhuismannetje; hij mist het orgaan voor de
deftigheid, de hypocrisie der ingetogenheid, de specialistische ernst, die
volstrekt noodzakelijk is voor het toegewijd spelen van het spel, hij mist
evenzeer het orgaan voor de natuurlijke onderworpenheid, hetzij door het houvast
van de godsdienst, hetzij door de simpele voorbeschiktheid tot lakei. Ik laat
voorlopig in het midden, of dit uitsluitend een verdienste is; ik constateer
slechts het feit, dat het gebrek aan ‘medeplichtigheid’ kan verklaren. ‘Er zijn
geen kunstregels’, zegt Multatuli in Idee 1181. ‘De ware artist teekent de
Natuur na, zoo als die zich aan hem vertoont. Wie hierin oprecht naar juistheid
streeft, is kunstenaar. Maar de heeren vinden 't gemakkelyker een printje
natetrekken, waarop 'n ander - ook al 'n nateekenaar vàn nateekenaars - getracht
heeft iets aftebeelden. Men kan evenmin iets goeds voortbrengen door 't volgen
van modellen, als zich voeden met de spys, die 'n ander gegeten heeft.
Kunstbesef werkt van-binnen naar buiten, en niet andersom. Een kunstproduct dat
op andere kunstproducten gelykt, deugt niet.’ Deze verachting voor de regels (de
‘tirades’) is typerend, niet alleen voor Multatuli's optreden in het algemeen
(zijn houding in de Lebak-affaire is ook een protest tegen zeker ‘volgen van
modellen’), maar eveneens voor zijn stijl, die, in tegenstelling tot de
‘regenten’-stijl der Potgieters en Busken Huets, staat of valt (en, gegeven het
genie, staat!) met de originaliteit en de rijkdom der
improvisatie. Wie Multatuli leest, is zover als maar enigszins denkbaar is
verwijderd van de cultuur van Vondel, van Racine en Molière; van iedere cultuur,
kortom, die haar kracht zoekt in de regels en het model, in een kunstbesef, dat
van buiten naar binnen werkt, om een monarch, een kerk of een
koopmansaristocratie te gerieven. Wie wil hij dan wèl gerieven? Een proletariër,
een winkelier? Nog minder. Een intellectueel, een professor? Men be- | |
| |
behoeft slechts aan de Duizend-en-Eenige Hoofdstukken over
Specialiteiten te denken, om de blote gedachte onmiddellijk te
verwerpen. Deze man - het is zijn genialiteit en zijn tragedie - heeft de
spelregels van het liberale Nederland als spelregels gediagnosticeerd, en
daarmee eindelijk zelfs het publiek verbeurd, dat even geneigd was om hem te
volgen om zijn larmoyante bijgeluiden en zijn soms ‘volkse’ toon; want voor de
spelregels der ‘regenten’ gaf hij geen nieuwe spelregels in de plaats; hij bleef
‘homo pro se’, d.i. bij dit temperament: non-conformist. Dit heeft men hem het
ergste kwalijk genomen, en vrijwel in alle kampen; ieder kamp eist spelregels,
die niet als zodanig, maar als heilige leefregels kunnen
worden gerespecteerd.
Men kan Multatuli's stijl onmogelijk verwarren met de ‘regenten’-stijl; daarvoor
is zijn gebrek aan eerbied voor de traditionele formule te evident, daarvoor is
hij te ongegêneerd, te direct-polemisch en ook te gemoedelijk-uitvoerig, in
bepaalde gevallen. Nochtans is hij in genen dele alleen maar een pluimpje waard
als litteraire beschrijver van ‘typen’, zelfs niet als biograaf van Woutertje
Pieterse, zoals de dwerg van de N.R.C. gaarne wil, om zijn
slachtoffer toch te kunnen klasseren in behoorlijke litteraire categorieën. Ik
moet bekennen, dat juist Multatuli's pittoreske schildering van ‘onuitwischbare,
onsterflijke figuren’ (volgens Pennewip N.R.C.) mij dikwijls
onverdraaglijk is door de uitvoerigheid en de herhalingen. Het ontbreken van een
werkelijk publiek, het voortdurend-moeten-spreken tegen een ‘plaatsvervangend’
publiek, waarmee men zich op den duur toch meer vereenzelvigt dan men wel zou
begeren, heeft de uitvoerigheid bij Multatuli ongetwijfeld in de hand gewerkt;
omdat hij zich niet tot ‘regenten’ richt, richt hij zich tot ‘allen’, d.w.z.
niemand in het bijzonder en ieder een weinig; zo is hij o.a. ook verwant aan
Hildebrand, zij het zeer in het voorbijgaan, bijna bij ongeluk. Nooit echter
bewonder ik Multatuli meer dan wanneer ik dit bedenk: dat hij van nature, door
zijn temperament, alle aanleg had om zich te overschreeuwen als martelaar, dat
het land, waarin hij een rol had te spelen, geen moeite heeft gespaard om hem
door nietszeggende verguizing en verheerlij- | |
| |
king in zijn
onaangenaamste eigenschappen te stijven... en dat hij, ondanks dat, Multatuli
geworden is, de man van de ‘losse invallen’, die hij onbeschaamd Ideën durfde noemen, de schrijver der Specialiteiten, een werk, dat zich minder esoterisch vermomd aandient als
Erasmus' Lof der Zotheid, maar dit beroemde geschrift minstens
evenaart. Ook de Lof der Zotheid wordt trouwens dikwijls
gelezen als een pittoreske studie van lang-overwonnen dwaasheden, en wel vooral
door mensen, die zich onmiddellijk in deze ‘specialiteiten’ zouden moeten
herkennen, wanneer zij ogen hadden om te zien! Maar terwijl men zich in de
bedoelingen van Erasmus vergist door de vorm der satyre, vergist men zich in de
bedoelingen van Multatuli door de toon, waarop voortdurend zijn werkelijke
publiek wordt toegesproken in de omgangstaal van het ‘plaatsvervangend’ publiek
(een toon, waarin, dat moet ik er eerlijkheidshalve aan toe voegen, het
‘plaatsvervangend’ publiek bij tijd en wijle het werkelijke publiek verdringt).
Wat de slechte verstaander in Multatuli hoort, is: de socialist, de humorist, de
atheist, de propagandist, de romanticus; en Multatuli geeft aanleiding tot al
deze misverstanden, omdat hij zelf vaak misleid wordt door de
alomtegenwoordigheid en absolute afwezigheid van zijn hoorders. Een auteur met
aangeboren talent voor volksredenaar en improvisator als Multatuli, moest zich,
op zoek naar zijn werkelijk gehoor, gemakkelijker verlopen naar de kant van het
‘volk’ en de ‘vooruitgang’ dan naar die van de ‘regenten’ en het
‘conservatisme’; zijn aanhang heeft Multatuli dan ook voor alles gevonden onder
de nieuwlichters van zijn dagen, onder de anarchisten, de vrijdenkers, de vrije
vrouwen (type Veritas-Marie Anderson) en de onderwijzers; maar met dat al ligt
zijn uitzonderlijke betekenis niet in zijn nieuwlichterschap en is hij evenmin
de afgod der onderwijzers, waartoe zijn specialistische tegenstanders, vijanden
van het onderwijzers-specialisme, hem verkleinen.
Een zekere gemakzucht is niet vreemd aan de zonderlinge beoordelingen van
Multatuli, die nog steeds in omloop zijn. Het is nu eenmaal betrekkelijk
eenvoudig om aan te tonen wat hij niet was; veel eenvoudiger
dan om aan te tonen wat | |
| |
hij wel was. Zijn
positiviteit b.v. was geenszins die zijner schijnbare medestanders in de strijd
tegen de ‘regenten’-mentaliteit, de socialisten, al heeft zeer onlangs de
socialist Gerhard in een huldigingsbijeenkomst van Amsterdamse
Multatuli-vereerders nog eens met klem betoogd, dat er afgebroken moet worden,
eer men aan de opbouw kan beginnen (de krantenverslagen vermeldden applaus na
deze gevoelvolle woorden). Het grote verschil springt aanstonds in het oog:
Multatuli trekt te velde tegen de regentencultuur met haar gesloten systeem van
spelregels op politiek, religieus, litterair en sociaal gebied, omdat zij de
mens belet mens te zijn, het socialisme richt zich tegen een maatschappelijk
stelsel om het door een ander te vervangen. Multatuli stelt het probleem der
menselijke waardigheid ten opzichte van de vele specialismen, waarin de cultuur
is verzand, en waarvan het socialistisch (marxistisch) specialisme
er één is; het socialisme wil de macht veroveren en laat het er op
aankomen, wat er na die machtsverovering van ‘de’ mens wordt. Het blijkt
duidelijk uit Multatuli's correspondentie in de laatste jaren van zijn leven,
hoe onverzoenlijk de tegenstelling tussen deze beide standpunten is; vooral de
brieven aan dr H.C. Muller zijn in dit opzicht bijzonder onthullend. ‘Karel
Marx!’ schrijft Dekker hem 8 Jan. 1884. ‘Herhaaldelyk ben ik begonnen z'n werken
te lezen. De man schryft slecht, doch juist slecht op 'n manier die sommigen
doet denken, dat-i flink op de hoogte is. Hy doet - evenals de mannen en place -
in frazen. En terdeeg!’ 15 Aug. 1886: ‘Wel heb ik sympathie met den wrevel der
ontevredenen, d.i. ik gevoel met hen. Maar ik beweer, dat ze zich vergissen,
zoowel in 't aanwyzen van den vyand die te keer moet worden gegaan als in de
middelen die ze aanwenden. Ils jouent le jeu de l'ennemi... Ik lijk meer op
Danton, Robespierre of zelfs op Marat, dan op Lamartine... De socialisten - dat
malle “de”. Er zijn er geen twee die aan 't zelfde lyntje trekken! - staan nog
minder dan de andere staatkundige partyen op de hoogte om de onmiskenbaarheid
intezien van 't leerstuk der onfeilbaarheid. (Er is veel te leeren van de alleen
zalig makende kath. kerk, of laat me liever zeggen: van de Natuur aan wie die
kerk de kunst heeft afgezien!). Zy - de | |
| |
socialisten - meenen hun
doel te bereiken zonder 't eene onwrikbare punt van uitgang welks gemis alle
krachtsinspanning ydel maakt... Niet alleen dat ik niet socialist ben, ik ben
antisocialist...’
Wie zich van deze uitlatingen afmaakt door (overigens met recht) te zeggen, dat
Douwes Dekker van het socialisme nooit veel begrepen heeft en met name, dat zijn
afkeer van Marx hem volgens zijn eigen getuigenis belet heeft diens werken met
studie te lezen, miskent de grote betekenis van Dekkers critiek op het
socialisme. Die critiek gaat uit van de au fond zeer scherpzinnige observatie,
dat het socialisme niet datgene is, waarvoor het zich uitgeeft, dat de theorie,
waarop het zich beroept, een ressentimentstheorie is, die aan het psychologisch
inzicht van het katholicisme nog niet eens toekwam. Multatuli voorzag (het
blijkt uit het vervolg van dezelfde brief van 15 Aug.) aan welke grondeuvelen
het socialisme bankroet zou gaan; wij, die de verburgerlijking aan de ene en de
‘stalinisering’ aan de andere kant hebben meegemaakt, begrijpen, wat hij
bedoelt, wanneer hij schrijft: ‘Zy (de socialisten) staan 'n wreede ongelykheid
voor, door de meest ongeëvenredigde verhoudingen, behoeften en aanspraken naar
één stupiden maatstaf te bepalen, ik dring op gelijkheid aan door, in
overeenstemming met de wenken der onfeilbare magistra Natuur, ieder te geven -
d.i. toetelaten dat ieder zich op billyke wyze verschaffe - wat hem past en
toekomt.’ ‘De man schryft slecht’: die opmerking over de stijl van Marx is iets
meer dan een kribbig verwijt; men leze: ‘De man schrijft als een specialist’...
want de stijl van specialisten is slecht, omdat ‘de roeping van den mens Mens te
zijn’ er in verloochend wordt. Als men Multatuli dan ook dilettantisme ten
opzichte van het socialisme wil verwijten, moet men verder gaan: men moet hem
dilettantisme verwijten ten opzichte van ieder systeem, iedere
‘leer’, ieder ‘vak’. Zo stelt men de verhoudingen tenminste zuiver, zo komt men
ook nader tot dat veelmisbruikte ‘de roeping van den mens is Mens te zijn’. Het
grote misverstand omtrent Multatuli komt voort uit het grote misverstand omtrent
de dilettant, wiens rol (als intelligentie zonder onmiddellijke
‘productiviteit’) men niet begrijpt; en het gro- | |
| |
te misverstand
omtrent zichzelf, waarvan hij telkens dupe is geweest, komt bij Multatuli
eveneens voort uit de kennelijke onwil om niets anders dan dilettant te zijn;
hij heeft gespeeld met het keizerschap en met het redacteurschap van een krant,
hij heeft, door zijn beroep op het ‘volk’, toestanden willen veranderen,
misstanden willen opheffen, verstanden willen uitstoffen tot zij deel konden
hebben aan het gezond verstand als tegenpool van de
specialistische verbrokkeling. In zoverre inderdaad kan men hem (met de marxist
De Leeuw) beschouwen als een ontwortelde kleinburger, als oppositiefiguur, die
tegenwoordig niet meer mogelijk zou zijn; maar waar hij door zijn dilettantisme,
door zijn paradoxen en zijn onvatbaarheid voor welke systeemverdwazing en
taalverkalking ook, het probleem der menselijke waardigheid stelt, daar is hij
nog altijd actueler dan Marx en nog altijd de enige schrijver van onze
negentiende eeuw, die men met goed fatsoen Europa kan voorhouden als een
genie.
|
|