| |
| |
| |
De Augustijner monnik en zijn trouwe duivel
| |
| |
De Augustijner monnik en zijn trouwe duivel
In domineesland, jaren geleden, leerden wij de Augustijner monnik en Hervormer
Maarten Luther zien als een man van een nieuwe tijd. Mocht hij dan ook behept
zijn met de betreurenswaardige, maar helaas onvermijdelijke gebreken van zijn
eeuw (want welke eeuw heeft geen gebreken, vergeleken bij onze electrische
straatverlichting?), hij was toch de lotgenoot van Willem Beukelszoon de
haringkaker en van het humanisme en van Macchiavelli... maar neen, van
Macchiavelli zweeg men, omdat hij te verdorven was en in domineesland alles
behalve populair. Luther was een geloofsheld, en op de
rijksdag te Worms stond hij omdat hij niet anders kon en God hem hielp. Hij
vertaalde de Bijbel in prachtig Duits, brak de macht van het pausdom en bewerkte
aldus, dat wij naar de Zondagsschool gingen in plaats van naar de mis. Van de
machinaties in zake de bigamie van Philips van Hessen werd ons uiteraard niets
verteld, noch van het taaleigen, waarin deze man Gods zich placht uit te
drukken, iedereen vervloekend en verdoemend, die zijn grillen met andere grillen
tegemoettrad, noch ook van de tyrannie, die hij over zijn vriend ‘magister
Philippus’ (Melanchthon) uitoefende, noch van het plompe antisemietisme, waaraan
de ‘gerijpte’ Luther zich te buiten ging; men kan immers een geloofsheld niet
tegelijkertijd aan de jeugd voorstellen en afschilderen als een bekrompen wezen.
Voor dat dilemma heeft trouwens waarlijk niet alleen de Zondagsschool in
domineesland gestaan; de geschiedenis van het Lutherportret is de geschiedenis
van een bespottelijke idealisering, nadat het eerste partijgeraas van paaps en
antipaaps was bedaard, en Luther een historische figuur begon te worden. Men kan
een godsdienststichter niet zien zonder de godsdienst, die hij achteraf blijkt
gesticht te hebben; en is hij eenmaal verwisseld met zijn schijngestalte, dan
staat | |
| |
niets de partijgangers meer in de weg om het
idealiseringsproces te vervolmaken, tot de Luther van de bekrompenheid en de
getolereerde bigamie in een begeleidende schim is veranderd; wij spreken nu van
de ‘klein-menselijke kanten’ van de geloofsheld. De held wordt onaantastbaar,
hoe weinig zich zijn portret ook voor onaantastbaarheid moge lenen; alles, wat
de brave volgeling niet past, wordt geboekt op rekening van de tijd, die immers
zo onbehouwen was en dus onmogelijk een verfijnde geloofsheld
zou kunnen hebben voortgebracht.
Eén verhaal echter over deze legendarische persoonlijkheid drong tot mij door,
zonder dat ik het kon samenvoegen met het beeld van de man van Worms: het
verhaal van de intkpot. Men vertelde ons, dat Luther de duivel
een inktpot naar het hoofd had geworpen. De duivel? Welke duivel? Maar daarover
verstrekte men ons voorshands geen nadere inlichtingen, omdat de duivel voor de
vrijzinnige protestant is afgeschaft; hij behoort tot de vele vormen van
overwonnen bijgeloof, die men streng moet onderscheiden van het geloof, zoals
men de ware kern van het Christendom streng moet onderscheiden van de
dogmatische camouflage. De duivel is voor de moderne gelovige een schilderachtig
museumstuk; hij noemt zijn duivel met een andere naam, want vervoegt zich bij
een psychiater om van ‘moeilijkheden’ bevrijd te worden. Zo had ook Luther
waarschijnlijk ‘moeilijkheden’; maar daarnaast had hij zijn geloof, dat hem tot
wereldhistorische daden bracht. Wie had ons durven leren, dat Luther aan de
duivel geloofde, zoals hij geloofde aan God en de Schrift? En wie zou ons hebben
durven suggereren, dat hij misschien meer dan aan God en de
Schrift aan die duivel geloofde? Wij hadden eens de consequentie kunnen trekken,
dat wij door een duivelaanbidder, d.w.z. door een bekrompen bijgelovige van het
pausdom waren verlost! Onze opvattingen over grote mannen zouden voorgoed in de
war zijn gebracht; het gebouw van onze vooroordelen had een krachtige steunbeer
moeten missen! De legendarische Luther vindt men tot in de nieuwste geschriften
altijd weer in bescherming genomen tegen de duivel, waarmee hij dagelijks
verkeerde; waren er geen katholieke tegenpartijders geweest, zoals de zeer
geleerde, maar ook zeer | |
| |
bolle pater Heinrich Denifle, wij zouden
misschien al aardig op weg zijn te vergeten, dat men Luther met evenveel recht
kan schilderen als de trawant van de Antichrist... zoals men hem tegenwoordig,
ook met een zeker recht, schildert als de voorloper van Adolf Hitler, als de
eerste nationaal-socialist avant la lettre. Dank zij Denifle en Rosenberg is
Luther als Antichrist herboren; wij kunnen er slechts dankbaar voor zijn, want
nu dwingt men ons zijn werken op te slaan, de portretten van Cranach met hun
vaak bestiale trekken weer nauwkeuriger te bekijken, de standbeelden van de
geloofsheld te vergruizelen, de Harnacks en Carlyles tot het uiterste te
wantrouwen. Wij luisteren weer naar het stemgeluid van de haat bij de katholiek
en van de apenliefde bij de medeplichtige antisemiet; zij weten de duivel beter
te vinden dan de mannen der negentiende-eeuwse heldenverering, omdat zij geen
taboe's hebben op te ruimen voor zover het deze duivelsprofeet betreft; dat
danken zij aan hun andere taboe's....
Het feit lijkt paradoxaal, dat geloofshaat en ressentimentseredienst de wegen
zijn, die tot Luther leiden; maar is de paradox hier zo ondoorgrondelijk? Luther
is zelf immers een man van de haat en van het ressentiment; hij zou nooit groot
zijn geweest (groot voor de Zondagsschool), wanneer hij zijn duivel niet zo
woest gehaat en tevens heimelijk benijd had. De katholiek, die terughaat, en de
nationaal-socialist, die de nijd deelt, staan daarom dichter bij Luther dan de
vertegenwoordigers van het bescheiden piëtisme en het optimistisch vertrouwen in
zedelijkheid of vooruitgang; zij weten immers zelf, met welke duivel de
Saksische boerentelg te doen had, welke positiviteit deze erfvijand van het
menselijk geslacht kan opwekken, hoeveel leugens hij kan goedpraten, en vooral:
hoe hij het geloof, dat bergen kan verzetten, met telkens nieuwe argumenten
steunt, door de geloofsheld in verleiding te brengen. De geloofsheld, die door
de duivel in verzoeking wordt gebracht, is de volgende dag des te militanter tegen de duivel gekant.
Hoe kan men überhaupt gelovig zijn zonder duivel? Gelovig in de zin van Luthers
geloof: haat jegens de rede, jegens Thomas en Aristoteles, jegens alles, wat het
plompe vertrouwen | |
| |
in de Schrift zou kunnen verstoren; gelovig in de
zin van Luthers boerenslimheid, die altijd op het juiste moment de tegenstander
weet te imponeren door een citaat uit de brieven van Paulus of andere
bewijsstukken; gelovig dus niet in de zin van onze vrijzinnige
radioluisteraars, die zwemmen in hun geloof, hetgeen men van
de concreet bijgelovige Luther geenszins kan zeggen. Wil het geloof kracht
hebben en bergen verzetten, dan moet het zijn bekrompenheid en dientengevolge
doelgerichtheid hebben; het geloof van piëtisten en vrome huisvaders maakt geen
hervormers; het is een privé-aangelegenheid, terwijl het voor Luther een
aangelegenheid van de genade was, die volgens zijn pessimistische berekening
maar aan weinigen ten deel kon vallen. Had Luther zijn trouwe duivel niet gehad,
met wie hij volgens eigen zeggen vaker geslapen heeft dan met zijn Käthe (die
hij toch zeker niet met rust heeft gelaten), hij zou niet bij machte zijn
geweest Europa om te ploegen voor de V.P.R.O., hij zou niet de kracht hebben
kunnen mobiliseren om het overal gistende, maar nog niet officieel als
‘waarheid’ aanvaarde ressentiment om te zetten in Schriftgeloof en verachting
jegens Rome, het Babylon des verderfs. Welke Lutheraan van tegenwoordig haalt
zich concreet (en niet alleen als schoolverhaaltje) voor de geest, wat het voor
het ‘monnikje’ betekend moet hebben zijn opstandigheid te realiseren, terwijl de
Parijse theologen, de fine fleur van de Sorbonne, hem ‘onderwezen’, dat zijn
stellingen ketters waren, en de ganse macht van de overlevering, het bolwerk van
grootvaders en bet-overgrootvaders, met de ‘Bapst’ aan het hoofd, tegen hem werd
opgericht? Beseft men, hoe kwellend het ressentiment moet zijn, om scheppend te
kunnen worden, hoe gehaat en benijd de duivel moet zijn, aleer men op hem zo
vast vertrouwen durft, dat men de aristocraat in het imponerende Zuiderland, Leo
X, met de Antichrist waagt te identificeren?... Maar ach, bij het horen van het
woord ‘ressentiment’ denken de gelovigen al aan een hinderlaag, die hun
heldenverering tot iedere prijs moet weten te ontgaan; reeds stoppen zij was in
de oren en wenden zich af, naar ‘das Heilige’. Zij horen plotseling niets meer
van de haat jegens de Romeinse hiërarchie en de Romeinse rijkdommen, die niet
| |
| |
alleen uit de geschriften van Luther, maar even sterk uit die
van zijn mede-hervormers verneembaar is; zij zien niet meer, hoe de enige band
tussen de vorsten, roofridders, burgers en boeren van Duitsland, met hun
overigens zo uiteenlopende belangen, de haat was, die de gemeenschappelijke
opstand mogelijk maakte. Wat zegt hier de term ‘geloof’! De Reformatie was nog
geen tien jaar oud, of reeds stond onder de voormalige partijgangers geloof
tegen geloof, nadat de binding door de haat was verslapt! ‘Voorwaar, voorwaar
zeg ik u; een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer, noch een gezant
meerder dan die hem gezonden heeft’: die tekst uit het Evangelie, in het Passional Christi und Antichristi uitgespeeld tegen de paus,
deugt noch voor de moraal der vorsten in de boerenopstand, noch voor de despoot
Luther, die geen critiek meer duldt; alleen de gemeenschappelijke wrok tegen een
gemeenschappelijk gehate, on-duitse en amorele autoriteit maakte haar tijdelijk
mogelijk als verenigende leuze.
De legende van het ressentiment wil, dat men er uitsluitend kwaad van spreekt,
zoals de legende van het geloof wil, dat men het voor critiek ontoegankelijk
acht; maar het optreden van Maarten Luther bewijst, hoe goedkoop en versleten
die legenden zijn. Men tast het formaat van de Augustijner
monnik niet aan door vast te stellen, dat zijn initiatief een
ressentiments-initiatief was en zijn geloof in de Schrift een bijgeloof, dat een
ander bijgeloof kwam vervangen; want Luthers formaat wordt bepaald door de
kracht van de actie, die hij ontwikkelde, zonder precies te weten wat hij deed,
en die hem tenslotte meesleepte in een Europese revolutie, een avontuur, dat
slechts door het rotsvaste vertrouwen op zijn duivel kon worden gelegitimeerd
als een strijd voor het zuivere Christendom. Wanneer Luther de duivel, die hij
meebracht uit zijn boerenland, niet na een periode van onzekerheid had weten te
‘diagnosticeren’ als de aanstichter van alle kwaad, dat tegen
hem, Maarten Luther, werd beraamd, dan had hij geen campagne kunnen voeren tegen
rechts en links, tegen Rome en tegen Thomas Münzer, tegen de Turken en de Joden,
tegen hertog George van Saksen en tegen Erasmus, tegen Aristoteles en tegen de
‘concupiscentie’, de begeerte des vleses; maar | |
| |
hoe diagnosticeert
men de duivel als duivel, als de alomtegenwoordige stokebrand en verleider? Eer
men hem in de wereld kan aanwijzen, moet men hem uit eigen ervaring, uit
intiemst contact, persoonlijk kennen, door voortdurend, hoewel
met een slecht geweten, met hem te slapen en aan tafel te zitten, door hem
heimelijk te vereren om zijn macht en hem officieel steeds te vervolgen met de
vreselijkste vervloekingen. Om afgoderij, vreten, zuipen en hoereren - de
onderwerpen, waarover in verband met de duivel steeds gesproken wordt in de Tischreden - te kunnen verketteren, moet men zelf de
afgoderij, de vraatzucht, de drankzucht en het overspel als een prikkelende
imperatief in het lijf hebben; men moet er zelfs ten dele aan toegeven, zoals
Luther deed, toen hij zijn Bijbelafgoderij tot voorbeeld stelde, zijn maag te
goed deed, zijn keelgat smeerde en zijn vrouw tot zich nam (zijn
kuisheidsgelofte brak, zoals de katholieke vijand hem verwijt)... maar steeds
met het slechte geweten van de man, die de verantwoording in de eenzaamheid
schuwt als de pest, als het ware oord van de duivel, die melancholie brengt en
knagend verwijt; ‘nam ipse Sathan, Spiritus tristitiae, invidet nobis gaudium’.
Het woord ‘invidia’ (‘Neid’) komt bij Luther verdacht vaak voor; zijn duivel
benijdde hem, en in hem het mensdom, het genot van de dingen, die toch maar ten
halve geplukt werden, of anders gezegd: Luther benijdde de duivel, die hem met
zinnelijkheid vervolgde zonder hem ook zijn macht (het rustige
geweten van de volstrekt boze) te schenken. En deze heimelijk benijde (officieel
dus met uitzinnige woede gehate) vorst der duisternis, afgevallen van God, heeft
nu zijn tenten opgeslagen in Rome! Het is niet slechts een ondergeschikte
afgevaardigde, maar de Antichrist zelf, ‘qui sedet in templo et ecclesia Dei et
extollit sese supra dictum et cultum Dei. Turca non est Antichristus, quia non
est in ecclesia Dei, sed est mala bestia. At papa sedet in ecclesia sancta et
cultu, qui soli Deo tribui debet; hunc sibi arrogat. Nemo enim extra ecclesiam
Dei est Antichristus’. Wat Luther steeds vervolgt, is de gedachte, dat de
Antichrist de macht heeft op de plaats, waar Christus zou moeten zetelen; dat de
duivel heerschappij voert over dezelfde dingen, waarvan ook
God zich | |
| |
bedient... maar met minder effect. ‘Sicut etiam Deus
mediis utitur ad conservandam valetudinem, ut sunt somnus, cibus, potus, nihil
enim operatur nisi per instrumenta, sic etiam Diabolus nocet per media apta.’
Gelijk men ziet: boven slaap, drank en spijs hangt voortdurend de bedreiging van
de zonde, van de machtige Boze; iedere droom, iedere teug, iedere hap kan de val
betekenen....
Is het een spel met woorden om te zeggen, dat Luther zijn duivel benijdde? Hij,
die zich zijn leven lang uitgesloofd heeft de boze geest op te sporen en te
vervolgen? Integendeel; de nieuwsgierigheid naar de verboden vrucht, naar al dat
heerlijke en zondige, waarvan de Italianen zo brutaal genoten, is een zo
wezenlijk bestanddeel van de Tischreden, dat men er zijn
conclusies uit kan trekken: aan deze tafel werd de duivel gerespecteerd om zijn macht over de aardse goederen, hier werd hem
ieder brok naijverig uit de vingers getrokken om het over te leveren aan God,
maar niet zonder spijt; hier rekende men steeds met de mogelijkheid van een
duivel, die zich bedrieglijk als God vermomt, d.i. met het allerpikantste
probleem der christelijke moraal: ‘Invidia et superbia (de twee duivelszonden
par excellence) sunt duo vitia, die schmuken sich, wie sich der teufel in die
gottheyt kleydet: invidia will justitia sein, superbia veritas.’ Hoe zal men nu
de als ‘justitia’ verklede ‘invidia’, en de als ‘veritas’ vermomde ‘superbia’
onderscheiden van de echte, goddelijke ‘justitia’ en ‘veritas’? Een probleem,
dat ik werkelijk niet anders dan pikant kan noemen; het is de plompe pikanterie
van Luthers theologie en tafelgesprekken, die eeuwige verwisselbaarheid van het
goede en het boze, van God en de duivel, van de officieel aanvaarde en de
heimelijk benijde autoriteit; iets kan goed zijn, maar het kan ook slechts goed
schijnen, en wee dan de man, die door deze valse schijn in
het duivelsnet wordt verstrikt! Men moet deze disgenoten horen kouten over de
kansen van hun twee autoriteiten, in het wonderlijk mengsel van monnikenlatijn
en Duits, waarin de reportage is gesteld; men ruikt dan het bier, men ziet de
geïnteresseerde blikken van het gezelschap, nu eens theologiserend, dan weer
roddelend, gezellig en bijgelovig, maar altijd letterlijk en figuurlijk | |
| |
geschaard om de vervaarlijke Saksische boer, despoot en dupe
tegelijk: despoot op grond van de onaantastbare Schrift, dupe van de duivel, die
hem tot in zijn laatste levensjaren het bestaan verzuurd heeft met de eeuwige
angst van de eenzaamheid, de melancholie, die alle dingen in onbewaakte
ogenblikken doet verkeren in hun tegendeel.
‘Unser Herrgott und der Teuffel haben zwei Cantzleien.’ Die
uitspraak typeert Luthers wereldbeschouwing en ook zijn diplomatie; hoe moet men
er achter komen, waar de heerschappij van de ‘goede’ kanselarij ophoudt, die van
de ‘boze’ kanselarij begint? God en de duivel werken beiden in dezelfde wereld,
‘per media apta’; de vraag is dus, ‘hoever men gaan kan’, zonder onder de
heerschappij van de ‘boze’ kanselarij te geraken. Dit probleem bepaalt voor
Luther de waarde van de mens; zijn psychologie is er van afhankelijk, een
psychologie, die met andere, ‘moderne’ maatstaven gemeten, de lompheid,
onbetrouwbaarheid en eigengereidheid zelve is. Luthers beoordeling van mensen,
vriend en vijand, is de beoordeling van de heerschappij der twee kanselarijen,
zoals hij die met elkaar in strijd ziet, in afwachting van de bazuin van de
Jongste Dag; loopt een vriend over naar de kanselarij van de vijand, dan wordt
hij, van medekampioen voor ‘justitia’ en ‘veritas’, verafschuwd intrigant in
dienst van de duivel; die afval is de ‘perversitas’, en de geperverteerde
verliest door zijn omkeer alle recht op respect; corporaliter et spiritualiter
is hij (‘obsessio duplex’!) door de duivel bezeten. Dit ‘bezeten’ moge men zich
vooral niet figuurlijk voorstellen, of men snijdt zichzelf de weg tot Luthers
psychologie af; de beoordeelde mens (b.v. Erasmus, die door Luther eerst met
grote reverentie werd behandeld en later voor ‘callidum consilium Satanae’ en
nog veel ander fraais uitgescholden) wordt niet anders, krachtens een immanent
proces, maar hij raakt in de strikken van de erfvijand en gaat nu gehoorzamen
aan de orders, uitgegeven door de ‘boze’ kanselarij. Is dat zijn schuld? Er is, onder dit aspect, geen schuld bij Luther, er zijn ook
geen schuldigen, er zijn slechts de erfzonde en de genade door Christus; de
erfzonde vergelijkt hij met een steeds etterende wonde en een steeds weer
aangroeiende baard. Wat wil men dus! De | |
| |
duivel heeft macht, door
dromen, eten, drinken, vrouwen; men kan slechts uit zijn klauwen blijven door
het geloof aan de Schrift (m.a.w.: door Luthers bijgeloof), en wie daarin te
kort schiet, is reeds een verloren man, een ‘bezetene’, collega van heksen en
astrologen, van ‘Schwermer’ en papisten, van alle ‘tyranni’, ‘sectarii’ en
‘falsi patres’, kortom, die het gewaagd hebben zich tegen de levensconceptie van
Luther als Godsgezant te verzetten. ‘Ich habs verbum, da las ich mir an gnugen.’
De vraag is hier dus geenszins, of Luther al dan niet ‘betrouwbaar’ was in zijn
‘karakteristieken’ van mensen en toestanden; de vraag is, wanneer hij het
‘verbum’, de Schrift, waarbij hij verder zijn leven lang zou zweren, als enige
en onvervangbare Godsopenbaring ontdekte; of beter nog (want om de grenzen van
het machtsgebied van de ‘goede’ kanselarij te kennen moet men vooral weten, waar
die van de ‘boze’ liggen), wanneer hij tot volledige zekerheid kwam omtrent de
tactiek van de erfvijand, die het ‘verbum’ bezoedelt. De duivel zelf behoefde
hij niet te ontdekken; hij kreeg hem uit zijn Saksische binnenlanden mee, als
een bezit van het volk, waartoe hij met al zijn boereninstincten behoorde; maar
wat heeft men op het slagveld van de theologische disputatie aan een
boerenduivel, die oude vrijsters berijdt tot zij kinderen betjoenen? De
Saksische boerenduivel heeft wel dienaren en dienaressen, maar geen
wereldkanselarij; de wetten dier kanselarij leert men pas kennen door de
theologische studie, door het klooster, door de ‘wereld’. De ‘wereld’ is voor
Luther: Italië, Rome, de paus. De jonge Luther is, enkele jaren voor zijn
optreden als hervormer, als Augustijner monnik te Rome geweest, en wat hij daar
gezien heeft, moet hem, wil men zijn latere verhalen geloven, danig hebben
ontsteld. Men heeft erover getwist, wat er daar met hem is gebeurd; maar zeker
is (bij al wat onzeker blijft), dat hij er geïmponeerd werd;
dat blijkt uit de wijze, waarop hij er in de zoveel latere Tischreden op reageert: zoals Napoleon in het Mémorial de
St. Hélène op de royalisten. Geïmponeerd zijn wil zeggen: machteloos
zijn, de macht van het vreemde, overgeleverde, aristocratische erkennen (als
overmacht), maar niet aanvaarden (als het | |
| |
meerdere). De haat jegens
het pausdom en de Italianen in het algemeen (‘Italiäner sind die allerlistigsten
und tückischten Leute, die muss man fürnehmlich beschämen, betäuben, und ihnen
ihre Schande aufdecken, dass sie schamroth werden, und andere Leute nicht so
verachten, als wären sie allein klug’ - Luther in 1532) draagt bij Luther
duidelijk de sporen van de vroegere, nooit overwonnen geïmponeerdheid; maar het
moest nog jaren duren, alvorens de nijd van de saksische provinciaal zich had
geëmancipeerd tot de openlijke gelijkstelling van de imponerende paus van Rome
met de Antichrist, met de incarnatie van de Boze, de ‘tyrannus’ in
Augustinisch-Gregoriaanse betekenis, ‘qui sedet in templo et ecclesia Dei’,
volgens de aloude profetie.
Wanneer hij in 1517 zijn beroemde stellingen aanslaat, is hij nog volstrekt niet
zover; hij richt zich tegen de aflaat ‘ab amore justitiae et Dei’, maar hij
vergelijkt het geschil aanvankelijk met scholastische discussies en eerbiedigt
het pauselijk gezag; hij heeft zijn duivel nog niet gelocaliseerd in Babylon aan
de Tiber. De zekerheid wordt via het vermoeden geboren. 11 Dec. 1518 schrijft
Luther aan Link, na zijn onderhandelingen met kardinaal Cajetanus, waarvan hij
de acta zendt: ‘Mittam ad te nugas meas, ut videas an recte divinem Antichristum
illum verum juxta Paulum in Romana curia regnare: pejorem Turcis esse hodie puto
me demonstrare posse.’ 13 Maart 1519 aan zijn vriend Spalatinus: ‘... et nescio
(in aurem tibi dico), an Papa sit Antichristus ipse vel apostolus ejus.’ Dit
alles is nog hypothese, en zij belette de eerst half geboren Hervormer ook
geenszins (tot grote verontrusting van hele geslachten Lutherse theologen, die
hun held tot iedere prijs moeten schoonwassen) tien dagen eerder in verzoenende
geest aan Leo X te schrijven. Het gaat, ook hier al, niet om het ‘karakter’ van
deze Leo, maar om de kwellende vraag, of de paus een dienaar is der ‘boze’
kanselarij, ja of neen, en zo ja: of hij slechts een apostel van de Antichrist
dan wel de Antichrist zelf is. Dit alles is geen beeldspraak, geen
bijkomstigheid, maar het is de oude verwachting van het Laatste Oordeel, van het
boek Daniel en de Openbaring; het is een
levensbelang om te weten te komen, hoe en waar de Anti- | |
| |
christ zich
manifesteert. In 1519 en 1520 wordt door Luther het vermoeden omtrent de
Antichrist zekerheid en daarmee de localisatie van God (Christus) en duivel in
beginsel reeds geheel vastgelegd; als hij 24 Febr. 1520 aan Spalatinus schrijft:
‘Ego sic angor, ut prope non dubitem papam esse proprie Antichristum illum, quem
vulgata opinione expectat mundus; adeo conveniunt omnia, quae vivit, facit,
loquitur, statuit’, dan verschilt dat weinig meer van de volkomen zekerheid in
het beroemde geschrift over de Babylonische gevangenschap der Kerk uit hetzelfde
jaar: ‘Scio nunc et certus sum, Papatum esse regnum Babylonis et potentiam
Nimroth robusti venatoris.’ Van in het oor gefluisterd tot positieve
stelligheid: die ontwikkeling kan men vrij nauwkeurig volgen. Heeft Luther zich
daarna nog wezenlijk ontwikkeld? Dit staat vast, dat de Saksische provinciaal,
met zijn uit jeugdervaringen overgebleven geïmponeerdheid, in 1520 de volstrekt
onwrikbare bestrijder van de erfvijand is geworden. Hij acht nu de Jongste Dag
nabij: ‘prorsus persuasus sum, extremum diem adesse in limine, multis et
potentibus argumentis; Antichristi regnum finiri incipit’. (4 Nov. 1520, aan
Spalatinus.) Luthers tactiek tegenover de Satan behoeft nu geen essentiële
wijzigingen meer te ondergaan; ook al zal de wereld voor de Jongste Dag nog ‘gar
wilde und epicurisch’ worden, de Antichrist is ontmaskerd, de Schrift staat weer
in haar volle zuiverheid tegenover de ‘Schultheologia’, die tot de
misleidingskunsten van de helse machthebber behoort.
Merkwaardig verschijnsel: de eerste jaren van de beweging, die men later als de
Hervorming heeft gequalificeerd, staan dus in het teken van het einde, niet van het begin! De misbruiken in de kerk, de Antichrist te
Rome, zij moeten worden weggebezemd, niet om schoon schip te maken voor een
nieuwe tijd, maar voor de vervulling der apocalyptische profetieën! ‘Es wirdt
baldt besser werden!’ En om de diagnose (de ‘tekenen’) van het naderende einde
te kunnen preciseren, zoekt Luther naar een zo groot mogelijke zekerheid omtrent
de verschijning van de Antichrist en zijn afgevaardigden, die de wereld trachten
te verderven; hij zal hen overal ontdekken, waar iemand het nieuwe Schriftgeloof
niet naar de letter eer- | |
| |
biedigt, zijn psychologische nuanceringen
worden uitsluitend bepaald door dit ene gezichtspunt. Vandaar die ongelooflijke
brutaliteit en ploertigheid van karakteristiek, wanneer het er op aan komt een
trawant van de ‘boze’ kanselarij den volke te tonen, vandaar het ontbreken van
twijfel aan eigen gelijk, dat - het is wenselijk ook dat nog eens te accentueren
- gepaard gaat met vlagen van zware melancholie, die toch nooit leidt tot
scepsis. De melancholie en de eenzaamheid worden door Luther eenvoudig op
rekening van de duivel geboekt, en aldus tot nader order geneutraliseerd; want
zodra hij de duivel ergens heeft geconstateerd, heeft hij ook met hem
afgerekend, tot nader order; de kunst is hem te vinden, en Luther vindt hem
overal, waar hij een stuk van zijn eigen ‘natuur’ doorgetrokken vindt: in de
verboden neiging tot verstandelijke bewijzen (Aristoteles, Thomas van Aquino),
in de verboden neiging tot uitspatting en afgoderij (Rome), in de verboden
neiging tot mystieke geloofsexcessen (Thomas Münzer), in de verboden neiging tot
‘epicurisme’ (Erasmus), in de verboden neiging, kortom, tot alle afwijkingen van Oecolampadius tot sodomie, die een Saksisch brein zich
maar voorstellen kan. ‘O munde, munde, quam es perverse!’ Vertaald: ‘O wereld,
wereld, hoe begeerlijk zou ik u vinden, wanneer mijn slechte geweten er niet
was!’
Een katholieke theoloog (Weiss) qualificeert Luthers optreden als ‘ein planloses,
von den Umständen eingegebenes Suchen nach einigermassen greif barem Inhalt’.
Het eeuwige verwijt aan Luthers adres: zijn zwak heid in het dogmatische. Maar
hoe kan men van een man, die in de ban van het naderend einde staat en zich
daarom beijvert de Antichrist te diagnosticeren (‘ut inveniamur parati’),
verlangen, dat hij een systeem ontwerpt met het oog op de toekomst?
Interpreteert men zo niet weer de duivelbestrijder met de mythe van de
vooruitgang? In het ‘licht’ van de vooruitgang slaat Luther zeker een miserabel
figuur, omdat hij een man was van het einde, en slechts door het uitblijven van
het einde zijns ondanks een factor werd in de reeks Columbus-Willem
Beukelszoon-Gutenberg; hij wordt door de mythe van de vooruitgang meegesleurd,
achteraf, als een onwillige brekebeen. In de ogen der nakome- | |
| |
lingschap ontlenen hervormers hun waarde altijd aan de toekomst; daarom moest
ook Luther later zijn waarde ontlenen aan een toekomst, waarvan hij geen
ogenblik heeft gedroomd. Hij droomde, met zovelen van zijn tijdgenoten (Albrecht
Dürer!), in de categorieën van de Jongste Dag, zodat iedere gebeurtenis, die
buiten het schema van het geregelde viel, een ‘teken’ kon worden en een
nachtmerrie.
In de Tischreden komt het gesprek telkens weer op deze enige
toekomst, die tevens het einde is: ‘Hodie est aureum saeculum, sed tamen per
Diabolum turbatur... Ipsa theologia non potest altius ascendere, quia venimus
usque ad judicium super omnes doctores ecclesiae et ad judicium apostolorum et
prophetarum.’ Wat is dus die grote gebeurtenis, de Hervorming? Niet veel meer
dan de diagnose van de duivel of de Antichrist van Rome en filialen... en de
aankondiging van het Laatste Oordeel. Duidelijk genoeg waardeert Luther zijn
eigen tijd: ‘Praesens saeculum si confertur ad praeterita saecula, ist kaum ein handt breit, ein ubrig appelgen, das an einem baum ein
wenig henget.’ Wie zo denkt over zijn tijd, die heeft niet veel anders meer te
doen dan zijn zaken te regelen, en verder af te wachten, ‘planlos’, tot de
eerste druppels vallen uit de loodzware wolken van een nieuwe zondvloed....
Luther heeft de geweldige kracht van zijn temperament besteed aan die regeling
van zijn zaken, die hij, sinds hij de Antichrist had vastgesteld als zetelend in
de tempel, kort en goed identificeerde met de zaken van God. Wie hem dus te na
komt, komt God te na, en daarom: ‘Zinglius (Zwingli), Erasmus sind eitel
locherte nuss, die eim ins maul scheissen.’ (Van dit beeld houdt Luther
bijzonder veel; de duivelsdrek intrigeert hem evenzeer als de duivel zelf.) Men
kan de ontzaglijke bekrompenheid van de ‘geloofsheld’ moeilijk anders verklaren
dan uit de voortdurende concentratie van een boerengeest op die ‘handbreed’
heden, die eigenlijk niets anders is dan een laatste uitlopertje van een
volkomen ‘afgeboekt’ verleden. Die ‘handbreed’ is overzichtelijk, omdat er geen
‘nieuwe tijd’ achter ligt: geen ontdekking van Amerika, geen ontwikkeling van
het kapitalisme, geen wetenschappelijke ontdekkingen; niets dan de Jongste Dag,
die de projectie is van het bijgeloof aan de | |
| |
Schrift: ‘Omnia in
scripturis nunc sunt impleta: nihil restat nisi XII. caput Danielis.’ Men kan Luthers afkeer van het ‘nieuwe’ beoordelen naar een
tafelgesprek uit 1539, hoogstwaarschijnlijk naar aanleiding van Copernicus:
‘De novo quodam astrologo fiebat mentio, qui probaret terram moveri et non
coelum, solem et lunam, ac si quis in curru aut navi moveretur, putaret se
quiescere et terram et arbores moveri. Aber es gehet jtzunder also: Wer do wil
klug sein, der sol ihme nichts lassen gefallen, das andere achten; er mus ihme
etwas eigen machen, sicut ille facit, qui totam astrologiam invertere vult.
Etiam illa confusa tamen ego credo sacrae scripturae, nam Iosua iussit solem
stare, non terram.’
Hier heeft men de man van het einde met één voorbeeld door zijn eigen woorden
gekarakteriseerd in zijn verhouding tot de wetenschappelijke complicaties, die
de toekomst zullen bepalen; hij beschouwt de Copernicaanse ontdekking zonder
enig ander sentiment dan dat van de zelfgenoegzame burger, die van
‘nieuwigheden’ niets moet hebben; het zijn pogingen van ‘cultuurbolsjewieken’,
die prat willen gaan op hun originaliteit. En bovendien: Jozua, de held der
Schrift, heeft niet de aarde, maar de zon bevolen stil te staan; ergo: wat wil
deze ‘quidam astrologus’ met zijn rare ‘Umwertung aller Werte’? Is originaliteit
soms ook niet een vorm van de ‘confusio’, waarvoor men de wroetende erfvijand
der mensen, die de ‘pax’ wil verstoren, aansprakelijk moest stellen? Is zulk een
origineel niet bijna even erg als Erasmus, van wie men fluistert, dat hij noch
aan God, noch aan de onsterfelijkheid der ziel gelooft? Vade retro, Satanas!
Luther dekt zich achter Jozua tegen het ‘nieuwe’; zo dekt hij zich altijd achter de Schrift, wanneer men hem het vuur na aan de schenen
legt. De Schrift is in het leven van Luther bij uitstek symbool van het
verleden, dat de toekomst als een ‘handbreed’ in zich besloten houdt; dit
verleden tyranniseert de toekomst door middel van de schriftuurlijke gegevens;
‘ich habs verbum’, d.w.z.: ‘ik heb het verleden en het einde van het verleden,
de toekomst, door het geloof aan de Schrift in mijn macht.’ Sedert Luther, na
enige aarzeling, ontdekt heeft, dat de autoriteit dier Schrift verduisterd wordt
door de | |
| |
paus en de kerkvaders, is hij al ontdekker-af; want niets
lag hem verder dan de ketterijen van Thomas Münzer c.s., die hij zelf niettemin
had ontketend, met een sympathiserend oog aan te zien. De Schrift wordt als een
vervaarlijk bolwerk opgericht tegen allen, die met de duivel van doen hebben,
dus zowel tegen de papisten, die in oude dwalingen volharden, als tegen de
‘dwepers’, wier ‘nieuwigheden’ de helse magnaat evenzeer in het gevlij trachten
te komen. Het koppig volharden in de oude dwalingen kan men met het boze streven
naar ‘nieuwigheden’ eigenlijk tot één begrip terugbrengen: hoererij met de
duivel, waarvan de oude kerk het voorbeeld geeft. ‘Diese Hure, so zuvor eine
reine Jungfraw und liebe Braut war, ist eine abtrünnige, verlauffene Ehehure,
eine Haushure, eine Betthure, eine Schlüsselhure, die im hause frawe ist,
schlüssel, bette, küchen, keller und alles hat in jrem befehl, so böse, da gegen
die gemeinen freien Huren, Puschhuren, Feldhuren, Landhuren, Heerhuren, schier
heilig sind. Denn diese ist die rechte Ertzhure, und eigentlich eine
Teufelshure’ (Wider Hans Worst). Men ziet, dat Luther zich op
de specialiteiten verstaat, maar dat zij onverbiddelijk convergeren naar het
ene, alles beheersende gezichtspunt: de duivel. Deze is het, die het
geestesleven bestrijkt, voorzover het van Luthers schriftuurlijk bijgeloof
afwijkt; hij geeft het de bedriegelijke schijn van ‘justitia’ en ‘veritas’,
evengoed in de oude kerk als in de mond van Oecolampadius en Zwingli, of hij
laat in de naam Gods moord en doodslag hoogtij vieren, zoals in het geval van de
boerenopstand. Dat men deze duivelsknechten met dezelfde
middelen moet bestrijden, wanneer het Godsrijk onder de slagen dreigt te
bezwijken, spreekt vanzelf; men leze er slechts het moorddadig-christelijke
pamflet Wider die räuberischen und mörderischen Rotten der
Bauern op na. De Schrift beloont hier iedere wreedheid, iedere moord met de
hoogste prijs; het zijn dezelfde wreedheden en moorden, die in
het kamp der boeren door de duivel worden gehonoreerd. Alles hangt er van af, in
wiens dienst men moordt: in dienst van de ‘goede’ of van de ‘boze’ kanselarij.
Wat in Luthers houding tegenover de opstandige boeren naar voren komt als een
uitbarsting van razernij van de man, die | |
| |
zich gecontrarieerd ziet
in zijn interpretatie van de Schrift, d.i. in zijn dierbaarste bijgeloof, dat is
slechts een van de vele manifestaties van zijn eigenlijke moraal der twee
kanselarijen. Trekt men de factor schriftuurlijk bijgeloof van Luthers
persoonlijkheid af (of anders gezegd: beschouwt men Luthers eerherstel van het
zuivere geloof als een even onzuivere vorm van dogmatisch historisme als welke
gelovige reconstructie ook), dan blijft over een nu eens barbaars-gewelddadige,
dan weer barbaars-gemoedelijke tijdgenoot van Macchiavelli, die zich van de
echte Macchiavelli onderscheidt door zijn provincialisme en zijn gemis aan
verfijning en scepticisme; het bijgeloof heeft hem zozeer ‘bezeten’, dat hij
niet in staat is zijn macchiavellisme anders te begrijpen dan als een vorm van
dienstbaarheid aan de ‘goede’ kanselarij... omdat die ‘goede’ kanselarij zich
aan zijn temperament overal schijnt te openbaren, waar hij door de ‘slechte’
wordt getergd: in zijn eigen gemoed, onder zijn vrienden, in de maatschappij; de
duivel van de depressie bestrijdt hij met de manische botheid van de
schriftuurlijke fetischvereerder. De willekeurigheid van Luthers morele
qualificaties valt dan ook niet alleen zijn vijanden op; zijn volgelingen hebben
altijd handen vol werk gehad aan de verdediging van hun ‘geloofsheld’, en in
preutser tijden hebben zij het meestal gezocht in een diplomatiek zwijgen over
die willekeur, of er een afzonderlijk, verborgen opgesteld hoofdstukje aan
gewijd. Sympathie voor die barbaarse willekeur voelt men alleen opkomen, wanneer
de katholieke vogelaars er hun eigen willekeur als iets bijzonder
voortreffelijks tegenover stellen. Immers, waarom zou men Luther, de
Schriftmaniak, verloochenen tegenover de vertegenwoordigers van het katholieke
bijgeloof, de Denifles en Maritains, die over de ‘breuk’ jeremiëren en het
uiteraard gemakkelijk hebben met de barbaar te verafschuwen of hem te torpederen
met Thomas en Jeanne d'Arc, ‘ce miracle de simplicité et de droiture, de candeur
et de sagesse, d'humilité et de magnanimité, de perte de soi en Dieu’ (Jacques
Maritain, Trois Réformateurs)? Inderdaad, Luther was een
‘religieux sans humilité’, althans zonder de ‘humilitas’, waarvan de kerk van
Maritain het privilege schijnt te bezitten, want hij verdedigde | |
| |
zijn eigen ‘humilitas’, die hij voor de ware hield! ‘Humilitas’ was het
privilege der katholieken, ‘humilitas’ was het privilege der Evangelischen; de
echte ‘humilitas’ verdedigen beide partijen contra de valse,
de duivelse ‘humilitas’, die een vermomde ‘superbia’ is; die strijd tussen de
twee kanselarijen laat zich naar believen omkeren, beurtelings ten gunste van
Luther en van Maritain, al naar hun theologie hun een eigendomsrecht op de
‘goede’ kanselarij verschaft. Van een Maritain, die op een suikerklontje lijkt
te zuigen wanneer hij over zijn heiligen spreekt, aanvaard ik geen predikatie
over de grote barbaar, wiens optreden men in zekere kringen pleegt te behandelen
als een betreurenswaardige vergissing; want van die vergissing
zijn wij het product en is zelfs Maritain het product, of hij wil of niet. De
onomkeerbaarheid der geschiedenis zal ons, ketters in het gevolg van de
bijgelovige duivelbestrijder, er voor bewaren adhaesie te betuigen aan de
vogelaars van een zogeheten ‘personalisme’, die de scherpe kanten van Luthers
‘individualisme’ trachten af te slijpen ter meerdere ere van hun historisch
geworden theologie. Wij tasten Luther aan in zijn macchiavellistische moraal,
omdat wij het bijgeloof aan de Schrift slechts als een variant kunnen beschouwen
van andere vormen van christelijk bijgeloof, die evenzeer het macchiavellisme in
de moraal moeten verbergen (of styleren, als men wil), en omdat wij geen
vrijheid meer vinden het debat tussen de theologen op te warmen, waar de
christelijke discipline een zo duidelijke taal spreekt.
Luther, zoals hij in zijn boerse directheid voor ons staat in zijn geschriften,
verschijnt ons, tijdgenoten van Maritain en Rosenberg, als een wonderlijke
historisch-profetische paradox van het zeer oude en het zeer nieuwe; het tussenstadium, het eens alleenzaligmakend
gewaande humanisme, ontbreekt in deze man zo volkomen, als ware er in Europa
nooit een dergelijk intermezzo geweest. Het zeer oude: want hij, de Augustijner
monnik, is met zijn kanselarijen-moraal ‘augustijns’ gebleven tot in zijn felste
polemiek tegen Rome, tot in de plebejerstoon van zijn schematiserende
psychologie, tot in de termen, waarvan hij zich dagelijks aan tafel bediende.
Hij is een Christen in zoverre Augustinus een Christen was, d.w.z. een | |
| |
dienaar van ‘justitia’, ‘veritas’ en ‘humilitas’ tegenover de
duivelsdienaren van... precies hetzelfde, die volgens hem alleen niet het
voorrecht mochten genieten de ‘goede’ partij te kunnen aanhangen en zich daarom
wel listig vermomd moesten hebben. De oorlog tegen deze ‘tyrannen’ en
‘perversen’ ging Luther verre boven de caritas, die men bij hem hoogstens vindt
in zijn theologie en zijn gemoedelijkheid, zoals trouwens meestal bij de
militante zonen der christelijke kerk; toch is hij deemoedig en liefderijk...
nadat de tegenpartij is bekeerd of uitgemoord. Dat is geen hypocrisie, dat is de
christelijke moraal par excellence, dat is het zeer oude in Luther.
Het zeer nieuwe: want de Augustijner monnik, losgemaakt van zijn bijgeloof aan de
Schrift, is in zijn schematische kanselarijen-moraal en zijn boerse
‘Deutschtümelei’ de regelrechte voorloper van het nationaal-sccialisme, dat in
hem de vijand van de roomse hiërarchie en het analyserend verstand begroet.
Wanneer Rosenberg Luther annexeert als de man der Duitse revolutie, doet zijn
instinct hem een betere keuze aan de hand dan Hitler, die zich liet fotograferen
met een buste van Nietzsche; want inderdaad, deze ‘geloofsheld’ is, minus zijn
schriftuurlijk bijgeloof, de vader van autarkie en antisemietisme; van zijn
‘propaganda’ kan men o.a. leren, hoe de botte verdeling van het mensdom in twee
‘ideologische kampen’ besmettelijk werkt, wanneer een volk, geladen met
rassenhaat, een verlosser vindt met een keihard ‘ich habs verbum’. Deze Luther
was een bewonderaar van Hermann de Cherusker: ‘Wenn ich ein poet wer, so wolt
ich den celebriren. Ich hab in von hertzen lib.’ Welnu, hij wàs immers een
poëet, deze Luther; hij was althans een der meest plastische gebruikers van de
taal, op wier fixering hij zulk een grote invloed heeft uitgeoefend, en aan haat
jegens de ‘Walen’ (‘die Tafel, darauf viel falsche Opiniones gemalet sind’) en
Joden (die zich niet lieten bekeren) ontbrak het hem al evenmin. Von den Juden und ihren Lügen is een boekje, dat in ‘concreetheid’ van
terminologie en botheid van psychologie in geen enkel opzicht behoeft onder te
doen voor het oeuvre van Julius Streicher; reden waarom een Nederlander, genaamd
Keuchenius, zich in het jaar van Musserts hoogconjunctuur | |
| |
(1935)
gedrongen voelde het verkort aan te bieden aan Nederlandse lezers, ter stichting
en ter lering. De antisemiet Luther ontmoet men echter niet alleen in dit
pamflet, maar ook aan tafel, in de gezellige kout; men leze slechts deze
uitlating, opgetekend in de Tischreden:
‘Wenn ich wer an stadt der herrn zu Franckfurt, wolt ich alle Juden zusamen
fodern und sie fragen, warumb sie Christum ein hurnkind heissen, sein mutter
eine hure, ja hariam, das heisst ein scheishaus; kunten sie das probirn, so
wolte ich in 1000 fl. schencken, konden Sie aber nicht, wolte ich inen die zung
zum nacken heraus reissen. In summa, man soll die Juden nicht bei uns leiden!
Man soll wider essen noch trincken mit inen!’
Tum quidam: ‘Domine Doctor, tamen scriptum est, Judaeos ante extremum diem
convertendos esse.’ De Schriftbijgelovige, die het alter ego is van de
antisemiet, antwoordt prompt: ‘Wo sthet das geschrieben? Ich weis keinen
gewissen spruch. Rom. 9 brengen sie ein spruch herfur, aber
daraus kunnens sies nicht beweisen.’ Verwondert men er zich over, dat hij er nog
op laat volgen: ‘So ist der Teuffel auch da; der hat grosse klauen, und wer im
drein geredet, den helt es fest, wie man hat im babstumb genugsam erfahren.
Darumb sollen wir imer beten und Gott furchten.’
Daarom, daarom! De eeuwige angst gegrepen te worden door de ‘boze’ kanselarij!
Wel terecht zegt Maritain: ‘Il y a beaucoup de faiblesse d'âme derrière tout son
tapage’! Het is de zielszwakte van de man, die door de duivel niet wordt
losgelaten, omdat hij hem als een constante vermaning tot het doen van het
tegengestelde in zich heeft, evenals de apostel Paulus, zijn grote voorbeeld; en
het is het rumoer van de man, die de duivel tracht te exploiteren voor het
Godsrijk door hem, de machtige en heimelijk benijde, overal te vervolgen met
zijn vervloekingen. Welnu, de duivel is hem, de gedroste Augustijner monnik, die
de ‘breuk’ in de Christenheid op zijn geweten heeft en Europa voor eeuwen
vervulde met het rumoer van nieuwe theologieën tegenover de oude, trouw
gebleven, en wij, die zijn energieontplooiing uit de verte gadeslaan, wij weten
niet eens, of wij hem dankbaar moeten zijn voor die | |
| |
trouw, nu wij,
ingeklemd tussen de dode veiligheid van Rome en de groteske ‘Gleichschaltung’
van München, zelfs onder de oude humanisten voor advocaten van de duivel worden
aangezien....
Zonder Luther zouden wij niet zijn, die wij zijn; met Luther willen wij niet meer zijn. Nu ik in de geschriften van de
Saksische boer verdiept geweest ben, voel ik een nieuwe genegenheid voor Erasmus
in mij opkomen, voor die duivelsklant, van wie de Hervormer zei: ‘Quantum
promovit grammaticam, tantum nocuit evangelio.’ In het teken van de duivel met
Erasmus voor de grammatica en tegen de vele
evangeliën dezer dagen te zijn is niet de slechtste symboliek voor hen, die een
Erasmus als afgod van het humanisme niet meer verdragen.
1938
|
|