| |
| |
| |
Het christendom
| |
| |
Bij het volgende essay behoort als tegenhanger dat van Anton van
Duinkerken over ‘Van Oude en Nieuwe Christenen’, waarmee het als schrift van ‘De
Vrije Bladen’ werd uitgegeven onder de titel: HET CHRISTENDOM, Twee
Getuigenissen in Polemischen Vorm.
| |
| |
| |
Anton van Duinkerkens verscheurde Christenheid
Het Christendom van Anton van Duinkerken, dat in zijn laatste boek, Verscheurde Christenheid, wordt getoetst aan een groot aantal feiten,
zonder dat het echter zelf voor de schrijver een probleem wordt, heb ik eens
trachten te karakteriseren door deze formule: Omdat Van Duinkerken in Brabant
geboren is, is hij Rooms, omdat hij Rooms is, is hij katholiek; omdat hij
katholiek is, is hij verdediger des geloofs, omdat hij verdediger des geloofs
is, gebruikt hij zijn intellect, dat toevallig ook nog scherp is. Ik schreef dat
naar aanleiding van zijn dichtbundel Hart van Brabant (in Het Vad. van 15 Nov. 1936) en dus zonder zijn Verscheurde Christenheid te kennen; het blijkt achteraf ook volkomen
van toepassing op dit werk. Alleen valt in dit boek de nadruk op het laatste
deel der formule (het scherpe intellect), zoals het in Hart van
Brabant op het eerste (de Brabantse geboorte, de moederaarde) viel. Wat
zich daartussen afspeelde is voor de niet-katholiek minder gemakkelijk te raden,
al blijkt uit het resultaat, dat Van Duinkerkens Christendom nog nooit door het
vuur van de twijfel is heengegaan, en dus ook nog nooit tot een definitieve
bevrijding kwam van de ‘alma mater’. De moedermelk is voor deze merkwaardige
auteur nog altijd sterker argument dan de critische drift, waaraan b.v. het
katholicisme van Pascal of Bergamin, of het ‘afvallige katholicisme’ van Unamuno
zijn betekenis voor de ongelovigen ontleent.
Van Duinkerken is, als Christen of als katholiek, door en door een
maatschappelijk mens, d.w.z. een conformist. De verlokkingen van het
individualisme en het non-conformisme zijn hem onbekend, tenminste onwelkom; àls
hij ze kent, kent hij ze toch slechts als inblazingen van de Boze. Daarom is
hij, die na de vroege dood van Gerard Bruning de morele leiding kreeg van het
katholieke intellect in Nederland, een | |
| |
zeer speciaal soort
katholiek. Als type behoort hij tot de joviale katholieken,
waartoe Gerard Bruning te enenmale niet behoorde; deze zou
zich waarschijnlijk hebben ontwikkeld in de richting van een pascaliaanse of
unamuneske ‘agonie’, en als hij gelovig zou zijn gebleven, zou hij zijn geloof
niet hebben gehandhaafd, door, zoals Van Duinkerken, boek na boek en brochure na
brochure te schrijven zonder het geringste spoor van innerlijke strijd met de
inblazingen der ketterij. De dood van Bruning, die nog te jong was om geheel
vrij te zijn van de rhetoriek en het holle pathos van het expressionistisch
proza, heeft de weg gebaand voor de alleen heerschappij van Van Duinkerken; men
had een boeiend gevecht op leven en dood kunnen beleven, wanneer deze twee
soorten katholicisme eens in volwassen staat op elkander waren gebotst. Dat
schouwspel is ons onthouden, helaas; Van Duinkerken heeft tot dusver nog geen
katholieke tegenspeler gevonden, die zich met hem gemeten heeft, zoals
verschillende ‘ketters’ dat deden, en ik betreur dat. Want tegenover de ‘ketter’
staat de geboren en getogen katholiek nu eenmaal dadelijk in de verdedigende
houding opgesteld, terwijl een gemeenschappelijke ondergrond van Brabantse
traditie iemand als Van Duinkerken gemakkelijker zou kunnen bewegen tot datgene,
wat hem het allerzwaarste valt, als maatschappelijk mens en als conformist: de
twijfel, de ‘agonie’, de persoonlijke beleving van het Christendom. Voor een
deel is de onwankelbaarheid van deze rots te danken aan het feit, dat er geen
branding is in zijn eigen kamp. De katholieke wereld in Nederland komt
gemeenlijk niet boven het peil van pater De Greeve uit; de hypocrisie speelt er
zo mogelijk een nog groter en nog onsmakelijker rol dan in de protestantse
wereld; de oprechtheid van een Van Duinkerken, d.i. de eigenaardige oprechtheid
van de man, die niet oprecht kàn en màg zijn, is voor dit milieu met zijn
compromissen en verleugende zedemeesters nog een wonder, waarvan het weinig
begrijpt, of ex officio begrijpen dùrft. Ik zou niet over Van Duinkerken
schrijven, wanneer ik de oprechtheid van de geboren conformist niet als een
probleem zag, dat deze schrijver eert, voorzover hij Brabants Rooms-Katholiek
is. Het is voldoende om zijn integere houding in de strijd tegen | |
| |
het nationaal-socialisme te noemen, om de lezer onmiddellijk te laten
begrijpen, welke waarde Van Duinkerken ook voor ons vertegenwoordigt; hij heeft
het stellig alleen aan zijn gebrek aan twijfel inzake het dogma te danken, dat
men hem tot op zekere hoogte zijn gang laat gaan, ook daar, waar hij de kerk de
scherpste verwijten doet over haar tactische fouten, haar absolute onmacht bij
de vervulling van haar christelijke taak, kortom: over haar gebrek aan
christelijke practijk. Zijn jovialiteit redt hem dan uit de impasse; de
jovialiteit is voor de kerkelijke autoriteiten de assurantiepolis, die ernstige
schade vrijwel onmogelijk maakt, want wie joviaal is, kent geen twijfel, denkt
over de twijfel heen. De kerk weet dat; zij heeft niet voor niets een rijke
‘psychiatrische’ ervaring.... Het probleem der oprechte jovialiteit, waarvoor
Van Duinkerken ons, het meest in zijn Verscheurde
Christenheid, gesteld heeft, is het probleem der barok.
De barok is een vorm van cultuurspel, die de Christen van het genus Pascal en
Unamuno in wezen steeds onbegrijpelijk en antipathiek blijft, om haar
verregaande belangstelling voor de overvloed van bijzaken en
verfraaiingsartikelen des levens. Zo is zij ook mij antipathiek, en het heeft
mij de grootste moeite gekost, langs allerlei omwegen iets voor een genie als
Rubens te ‘voelen’ (het werd dus een soort ‘historisch voelen’). De barok wordt
als een belediging beseft door degenen, die hun (on)geloof door de twijfel
willen rechtvaardigen; want in de barok wordt de twijfel door het geloof
gerechtvaardigd, is de twijfel eigenlijk niet veel meer dan een ornament onder
de andere ornamenten. Toch moet ook in de vertegenwoordigers der barok het
‘agoniserende Christendom’ ergens te ontdekken zijn, al was het maar in hun
toewijding, besteed aan de voluptueuze uitvluchten, die in hun vormenwereld als
hoofdzaak verschijnen. De twintigste-eeuwse barok-mens Van Duinkerken, die een
boek over het Christendom kan schrijven, zonder het kernprobleem van het
Christendom (d.i. het probleem van de twijfel en de paradoxale zekerheid) ook
maar één ogenblik aan de orde te stellen, schrijft een boek vol met zulke
voluptueuze uitvluchten; hij beschrijft de historie van het
Christendom sedert de breuk der Reformatie, en als beschrijver is hij, met al
zijn scherpzin- | |
| |
nigheid, het tegendeel van een twijfelende geest.
Men ziet hier iemand aan het werk, die boordevol zekerheid en
maatschappelijkheid zit en die de grootste moeite heeft de twijfel in de
allerbescheidenste gedaante bij zich toe te laten; het omgekeerde geval was het
denkproces van Pascal, die, boordevol twijfel, eindelijk in de katholieke
zekerheid belandde. Het opmerkelijke in het laatste boek van Anton van
Duinkerken is echter, dat de twijfel er onder pseudoniem telkens om de hoek
kijkt, en wel in de vorm van officieuze genegenheid voor de grote ketterij, met
name voor die van Luther. Wel is deze twijfel even schuchter als de barok der
beschrijving overvloedig en woordenrijk; maar hij is er, en
daarmee staan wij schijnbaar even aan de grens der barok. Het Christendom is bij
Van Duinkerken voor alles vormenweelde van syllogismen; de aanwezigheid van een
zeer bedeesde twijfelzucht kan men daarin dan ook verklaren als een poging om
het christelijke panorama zo compleet mogelijk te maken; ook de ketterse vormen
wil Van Duinkerken, voorzover dat met behoud van het dogma mogelijk is, opnemen
in zijn Rubens-schilderij van de ‘ecclesia militans’. Dat dit een geheel andere
manier van twijfelen is dan die van Pascal of Unamuno, ligt voor de hand; de
twijfel is hier nog slechts de oppositie van de royale barokmens tegen de
bekrompenen in zijn eigen barok-sfeer, die om redenen van politiek belang aan
zekere voluptueuze vormvariaties de toegang ontzeggen. Zo kan Van Duinkerken
zich in zijn barok betoog voordoen als de verdediger van de katholieke kerk en tevens als haar criticus; hij neemt het begrip katholicisme
in zijn weelderigste uitgebreidheid, en kan daarbij de ketterse variaties niet
uitsluiten, zonder zich onbehaaglijk te voelen; maar zij blijven in het geheel
van zijn compositie schaduwpartijen, die het katholieke licht in laatste
instantie altijd flatteren, omdat zij er hoogstens een bescheiden glimp van
opvangen.
Het Christendom van Van Duinkerken is dan ook voor alles een Christendom in de
ruimte en de tijd geprojecteerd; de katholieke kerk is, ruimtelijk, een gewijde
organisatie, en, tijdelijk, een stuk gewijde historie; het Christendom als psychologisch probleem ontbreekt in alle geschriften van deze
au- | |
| |
teur, omdat hij meent door gelovig te zijn en scholastisch
te kunnen redeneren, bij voorbaat al met de psychologie te hebben afgerekend.
Zijn critiek op het katholicisme bestaat zodoende voornamelijk in ‘ruimtelijke’
en ‘tijdelijke’ verwijten; de organisatie deugt niet, of de dienaren der kerk
hebben in het verleden fouten begaan in hun optreden tegen de ketterij. Als er
een stuk donquichoterie in dit Verscheurde Christenheid
aangewezen kan worden, dan zeker wel dit: ‘als de ketterij van
Luther c.s. maar binnen de kerkelijke grenzen zou zijn gebleven, dan zou het nu
anders zijn; en nu dat niet zoo is, kan het misschien toch weer goed worden, als de ketters maar inzien, dat de eenheid van het Christendom
het best verzekerd is bij de katholieke kerk!’ Dat organisatorische en
historische vraagstuk vervangt bij Van Duinkerken geheel het psychologische
vraagstuk, met zijn polariteit van twijfel en zekerheid. De eenheid van het
panorama is verstoord; laten wij trachten haar te herstellen, want ‘deze eenheid
is het Christendom: de onverbrekelijke eenheid van de gelovige met Christus in
de eenheid van de Kerk’.
In zulk een zuiver ruimtelijk-tijdelijke, onpsychologische conceptie van het
Christendom moeten het natuurlijk de Jezuieten zijn, die hardnekkige strijders
van het barokke katholicisme der Contra-Reformatie, waarin een Van Duinkerken
zijn ware kampioenen ziet. ‘Nu het humanisme tot een spot voor nauwelijks
beschaafden werd en de intellectueel gedoodverfd wordt als de vijand van den
vooruitgang, zullen de menschelijkheid en de rede bescherming vinden bij
diezelfde Kerk, aan wier bestaan de universeele humaniteit en de universeele
rede een einde heeten te maken.’ (Dit is eigenlijk het argument van de agent
ener levensverzekeringsmaatschappij, die de schade, berokkend door de dood,
opheft door een polis. M.t.B.) ‘Het zijn de Jezuïeten, de meest gehate
vertegenwoordigers van de katholieke Kerk, die deze cultuurhistorische zending
van de katholiciteit het zuiverst begrijpen. Vooral van hen valt te verwachten,
dat zij de geestelijke verworvenheden van het humanisme bewaren en verdedigen
zullen met dezelfde trouw, waarmede de groote bedelorden de middeleeuwsche
tradities bewaarden’, schrijft deze apologeet op pag. 237 van | |
| |
zijn
boek. Met andere woorden: de Jezuïeten zijn de beste beschermers der
humanistische brandkast, waarin de geconserveerde cultuurwaarden liggen
opgetast; hun organisatie stelt hen in staat een perfecte veiligheidsdienst te
onderhouden, die het marxistische en fascistische inbrekers onmogelijk zal maken
van hun gevaarlijke steekvlammen te profiteren. Men moet niet nalaten met deze
safety-first-opvatting van Van Duinkerken Unamuno's waardering van de Jezuïeten
te vergelijken, die ik hier in de Duitse tekst van zijn Agonie des
Christentums voor een deel zal citeren:
‘Und so gibt es heute kaum einen dümmeren Menschen als einen Jesuiten, oder
wenigstens als einen spanischen Jesuiten. Alle Erzählungen von ihrer Schlauheit
sind eine Legende. Jeder kann sie täuschen, und sie glauben einem die grössten
Dummheiten. Für sie ist die Geschichte, die aktuelle Geschichte, die lebende
Geschichte, die des Tages, eine Art magischer Komödie. Sie glauben an jede Art
von Schwindel. Leo Taxil hat sie irregeführt. Und in ihnen agonisiert, d.h.
kämpft, d.h. lebt das Christentum nicht, in ihnen ist es tot
und begraben. Der Kult des heiligen Herzens Christi, die Hierocardiocratie, ist
das Begräbnis der christlichen Kirche.’
De leden van de sublieme veiligheidsdienst verschijnen hier dus als stuntelige
aansprekers en doodbidders van een Christendom, dat reeds lang is bijgezet in de
groeve der historie! En men kan er van op aan, dat Unamuno zijn conclusies op
grond van een overweldigend lijkenmateriaal heeft kunnen trekken! Nergens leert
men het katholicisme beter kennen dan in Spanje, waar het, tot 1931, als
organisatie oppermachtig en als ‘geest’ morsdood was; waar, in 1936 en 1937, de
‘agoniserende’ katholiek José Bergamin strijdt aan de zijde der zogeheten
‘roden’ tegen de aansprekers en doodbidders van generaal Franco! Wat zijn nu de
Jezuïeten? Zijn zij de keurbende van Van Duinkerken of de troep quasi-sluwe
stuntels van Unamuno?
Ik meen, dat men deze controverse oplost, door zich voor ogen te houden, dat de
sluwheid der barok hetzelfde is als (of de tegenkant vàn) de oprechtheid en
domheid der barok. De Jezuïeten (voorbeeld: prof. Jac. van Ginneken, de
ijzingwek- | |
| |
kend knappe philoloog) zijn inderdaad ontzaglijk dom,
wanneer men hen benadert met de maatstaf van het ‘agoniserende’ Christendom; men
leze slechts de rede, die deze prof. Van Ginneken S.J. gehouden heeft bij het
huwelijk van prinses Juliana over zijn duivel Azië, die ongeveer alles
resumeert, waaraan men in het belang van de Keizer Karel-Universiteit te
Nijmegen liever alleen maar denkt op de wijze der oude vrijsters; en toch is
dezelfde Van Ginneken een groot geleerde, die in zijn vak zeer belangrijke
dingen heeft gepresteerd. Het is juist de overmaat van geleerdheid en sluwheid
op kleine gebieden, die de Jezuïeten dom maakt, en misschien soms zelfs oprecht;
zij hebben zich van oudsher ingesteld op het herwinnen van zielen door
bijzaken-barok en in deze tak van bedrijf hebben zij dan ook een vaardigheid
verkregen, die weinigen hun zullen verbeteren. Zij zijn de moderne
vertegenwoordigers van het relativisme der ‘augustijnse’ moraal, die leert dat
goed en kwaad slechts tactische begrippen zijn, afhankelijk
van de positie, die de bezitter van het aardse slijk of de bedrijver ener aardse
handeling inneemt tegenover God; zij hebben zich bevrijd van alle evangelische
aarzeling ten opzichte van organisatie, zij hebben de consequentie getrokken van
een dood Christendom, dat zich door een levende organisatie het best kan blijven voortplanten door middelen als de
‘reservatio mentalis’ en het probabilisme. Inderdaad, deze techniek vereist
toewijding aan een soort humanisme, men moet het Van Duinkerken toegeven. Maar
wie is zo naïef bij deze dode Christenen een zintuig te verwachten voor een levend humanisme, een ‘agoniserend’ humanisme? Dat is alleen
een man als Anton van Duinkerken, die met de oprechtheid van de barokmens is
blijven geloven aan de ziel van een dood Christendom, omdat hij zich bij
voorkeur vermeit in de levendige beweeglijkheid der organisatie, die de dood
voortplant. Daarom: in Van Duinkerken ‘agoniseert’ niet het Christendom, maar
slechts de organisatie der christelijke (katholieke) kerk; voor haar gebreken
heeft hij een scherp oog, zoals hij een scherp oog heeft voor de tekortkomingen
van Luther en Calvijn; maar bij het summum der organisatie, het Jezuïetendom,
houdt zijn ‘agoniseren’ op, omdat hij hier de superieure ge- | |
| |
smeerdheid aantreft van de soepelste organisatorische motor. Het weinigje
twijfel van de barok-mens verdrinkt in het ruimtelijk-tijdelijk panorama der
Sociëteit van Jezus.
Het ligt dan ook geheel in de lijn van deze oprechte aartsconformist om de
Jezuïet in zijn boek af te schilderen als de ‘onverzettelijken non-conformist’; want voor de barokke Van Duinkerken is de organisatie,
die het ignatiaanse ‘age contra’ in practijk brengt, al het hoogtepunt van
non-conformisme. ‘Door den mensch te dwingen datgene te doen, waartegen zijn
persoonlijke smaak zich verzet, dwingt het (oorlogsbeginsel “age contra”) tot
het aankweeken eener ontembare wilskracht, het behoedt hem bovendien voor een
lichtvaardige toegevendheid jegens zijn omgeving, die schaden kan aan zijn
persoonlijkheid. Het is - zoals Maurice Barrès heel goed begreep - het
grondbeginsel van een superieur individualisme. Het kweekt den waarlijk “vrijen
mensch”.’
Het was weer de werkelijke non-conformist Unamuno, die dit z.g.
superieure individualisme der Jezuïeten met zijn ‘in necessariis unitas, in
dubiis libertas’ enigszins anders formuleerde:
‘Um Freiheit spielen zu können, erweitern sie das Feld des Zweifelhaften, indem
sie das zweifelhaft nennen, was es gar nicht ist. Man muss
z.B. die Metaphysik des Paters Suarez lesen, um zu sehen, wie ein Mann sich
damit beschäftigt, ein Haar in vier Teile zu spalten, jedoch in vertikale
Richtung, um sodann aus den vier Fäden wieder ein Geflecht zu machen. Oder wenn
sie historische Studien treiben - was sie nämlich Historie zu
nennen pflegen und was nicht mehr als Archäologie ist -, unterhalten sie sich
damit, die Haare im Schwanz der Sphinx zu zählen, um ihr nur nicht ins Auge
schauen und ihren Blick nicht aushalten zu müssen. Eine Arbeit, die dazu dient,
sich selbst und andere Leute dumm zu halten.’ En Unamuno laat er op volgen: ‘Der
Einsiedler, ein wahrer Einsiedler, wie Pascal einer war, der Mann, der da
glauben wollte, dass Jesus auch einen Tropfen seines Blutes für ihn, Blaise
Pascal, vergossen hätte, konnte sich nicht mit diesen Kriegsleuten
verständigen.’
Het ‘vrijheidje spelen’ is een van de pikantste bezigheden | |
| |
van de
mens der barok, die de vrijheid nodig heeft om zich in het verband van zijn
organisatie beweeglijkheid te kunnen verschaffen: de beweeglijkheid, die hij
krachtens zijn temperament, zijn ruimtegevoel, niet missen kan; daarom keerde
Vondel zich tegen de ‘staetzucht’ en keert Van Duinkerken zich tegen Calvijn,
wiens schim hij het geïdealiseerde portret van Ignatius voorhoudt. Luther is hem
(begrijpelijk, onder dit aspect!) kennelijk sympathieker, al ‘ontgingen hem alle
juridische en casuïstische verfijningen’ (moet dat een verwijt betekenen?), al
‘is zijn karakter niet vrij van... schurkentrekken’ (zijn de Jezuïeten het wèl?)
en al ‘valt er iets ziekelijks waar te nemen in zijn weergave van de
kloosterscrupules’. ‘Het hart vergeeft hem lichter dan de rede’, zegt Van
Duinkerken, en: ‘Noemt hem geen ketter zonder hem tenminste de eer te gunnen,
hem van alle ketters den grootsten te noemen.’ De ketterportretten in Verscheurde Christenheid, die lang niet slecht zijn, zijn
trouwens stuk voor stuk negatief-geschaduwde pendanten van het Ignatius-portret,
zoals de hele Reformatie voor deze auteur slechts een negatief-geschaduwd
pendant is van de Contra-Reformatie. Men moet deze beschouwing over de ketterij
interpreteren als een picturale wijze van beschouwen; de
harmonie der zichtbare kerk (zichtbaar: een picturale illusie der barok!) eist
als ondergeschikt tegenmotief de disharmonie; alles streeft echter terug naar de
verbroken harmonie, en de gedachte, dat men aan deze harmonie zèlf zou kunnen
twijfelen, komt bij Van Duinkerken niet eens op. Hij voelt zich de nazaat van
Erasmus, voorzover deze Erasmus zich critisch verhield tegenover de organisatie,
zonder met de organisatie te willen breken, en als Erasmus is hij ‘in den grond
een optimist’. Hij kàn dat ook gemakkelijk zijn, omdat hij de ‘agonie’ van de
twijfel niet kent; hij heeft aanpassingsvermogen in overvloed, en hij is er
eigenlijk voortdurend verbaasd over, dat de hele wereld zich niet wil aanpassen.
Ook Luther had zich moeten aanpassen, in plaats van zijn ‘individueel
hervormingsproces’ (het innerlijk conflict met de duivel) ‘op te dringen aan de
christenheid’ (het uiterlijk conflict met de macht van Rome). ‘Het blijft een
mysterie, dat de christenheid dit aanvaard heeft. Hoe men | |
| |
ook de
kerkgeschiedenis beziet en beoordeelt, altijd stuit men op het raadselachtige
feit der Hervorming.’ Zo zou men, doorredenerend, ook van zijn verbazing kunnen
getuigen over het feit, dat zekere Jezus Christus zijn ‘individueel
hervormingsproces’ aan de macht van (een ander) Rome heeft ‘opgedrongen’, in
plaats van zich aan die macht op het geeigende moment gehoorzaam te onderwerpen;
Pilatus, de Leo X van die dagen, zou hem dat aanpassingsproces ongetwijfeld
zoveel mogelijk hebben vergemakkelijkt. Maar tot deze analogie, die zich ook
‘opdringt’, komt Van Duinkerken niet; hij spreekt niet over de oorsprong van het
Christendom, aangezien men daarbij de psychologie zou zien opduiken, en de
psychologie is de moeder van de twijfel, zoals Brabant de moeder is van Anton
van Duinkerken. Dat het Christendom eens een invasie is
geweest en een revolutie van de ‘armen van geest’, dat zonder de bemiddeling van
Augustinus deze invasie niet denkbaar zou zijn in de sfeer van organisatie en
barok, waarin Van Duinkerken leeft, is een omstandigheid, waarover de clan der
Jezuïeten veel minder spreekt dan over de ‘heerlijkheid der kerk’...
Niet de crisis van het Christendom is het, die Van Duinkerken bezig houdt, maar
de crisis der kerk. Vandaar ook, dat zijn boek eindigt met de apologie der
absurditeit: de hereniging der kerken onder het patronaat van Rome. Deze
conceptie getuigt niet alleen van een ongeneeslijk respect voor de katholieke
autoriteit, maar ook van een algemener respect voor kerkelijke organisaties tout
court. Wie meent, dat het levende Christendom in ere hersteld zou zijn, zodra de
concurrerende belijdenissen (al dan niet onder hegemonie van Rome) tot
overeenkomst zouden zijn geraakt, overschat de gevel ten koste van het huis. (De
barok heeft, men moet het tot Van Duinkerkens verontschuldiging aanvoeren,
altijd een voorliefde voor gevels gehad.) Zoals ik in mijn boek over het
Christendom aannemelijk heb trachten te maken, is de ‘agonie’ veel verder
voortgeschreden dan de gelovigen, Van Duinkerken incluis, wagen te vermoeden.
Het Christendom ‘agoniseert’ in het liberalisme, in de wetenschap, in de
democratie, in het anarchisme, in het marxisme, in het fascisme, in | |
| |
het nationaal-socialisme; het is een discipline, die een harer dwangmiddelen,
de hiernamaals-illusie, ziet vervluchtigen, en nochtans de consequenties heeft
te trekken van de ‘eenmaal ingeslagen weg’, van de onomkeerbaarheid der
geschiedenis. Wie de tragedie van het Christendom zoekt, zoeke haar niet in de
eerste plaats in de kerken of de dogmata, en bedwelme zich niet aan het
verleidelijk visioen, dat ‘hereenigd de christenheid in staat is, de huidige
beschavingswende niet alleen te overleven, maar te leiden’, zoals Van Duinkerken
zichzelf in het slothoofdstuk Herstel in Christus wijsmaakt.
Wij staan voor andere problemen, zoals dat van het ressentiment, dat de
christelijke gelijkheidsidee ons heeft nagelaten als erfenis! In de middeleeuwen
was de kerk een macht, omdat zij als universeel en als denkgrens kon gelden; de
christelijke kerken van thans, al hebben zij hier en daar nog politieke macht en
al kunnen zij, zoals nu in Duitsland, soms nog met plaatsvervangende energie
geladen worden, zijn nauwelijks machten meer, en zij zouden het evenmin zijn,
wanneer zij een pact sloten met Rome, hetgeen op zichzelf echter al een
onwaarschijnlijke onwenselijkheid is. Als er van een ‘beschavingswende’
gesproken kan worden, dan is die niet te overleven of te leiden door
strategische schijnbewegingen met verouderde legercorpsen.
Van Duinkerken wordt, met al zijn vooruitstrevendheid en critiek, in dit laatste
hoofdstuk van zijn boek de reactionnair der barok. Hij droomt van gedurfde
gevelcombinaties, uit angst, dat hij anders over de ontbinding achter zijn eigen
gevel zou moeten spreken; hij waagt utopistische sprongen in ruimte en tijd, hij
prijst ons nogmaals zijn Jezuïeten aan, hij verklaart, dat ‘de hereeniging niet
het Concilie van Trente, doch het feit van de Reformatie ongedaan heeft te
maken’ (waarmee hij zijn kansen bij de predikanten weer verspeelt, hetgeen hij
zelf ook heel goed moet weten, al is hij een barokke geest), en hij laat ten
slotte veel in het midden, om èn Rooms èn Johannes de Doper der hereniging
tegelijk te kunnen zijn. Zijn betoog eindigt in een volumineuze preek, die
Bossuet niet zou hebben misstaan; het gonzen der grote woorden, die de gebaren
van een redenaar door de drukinkt heen verraden, | |
| |
is het laatste wat
men van hem verneemt. Een barok slot van een barok boek, en als zodanig geen
wanklank; men kon niet anders verwachten....
Maar achter deze woorden hoort de lezer, in wie het Christendom ‘agoniseert’, de
kreten der vermoorden van Guernica, de heilige stad der katholieke Basken, over
welke kreten het Vaticaan, naar men fluistert, gedelibereerd
heeft; deliberante senatu perit Saguntum. Achter deze woorden staat het
concordaat met Hitler, waarmee deze kerk de ‘beschavingswende’ op de
gebruikelijke wijze dacht... af te tappen, tot zij eindelijk met schrik en beven
moest ontdekken, dat sommige pacten zelfs voor priesters onvoordelig zijn.
Achter deze woorden staat ook de ons nog onbekende Anton van Duinkerken, die
zich door de barok van de twijfel redt, om in de strategie een alibi te zoeken
voor de confrontatie met de ‘espaces infinis’, die Pascal verschrikten en die
misschien toch ook hem één ogenblik zouden verschrikken, wanneer hij ze
ontmoette. Verscheurde Christenheid is een boek van een mens
van goede wil. Maar het is zelf niet verscheurd, en alleen christelijk onder het
aspect van de barok, die een maskerade is in het aangezicht van de twijfel.
1937
|
|