| |
| |
| |
VIII. De grote gelijkheid
Het gedaver der ongelijkheidsprofeten in de fascistische staten, die het
privilege der ongelijkheid opeisen voor een aantal willekeurige
vertegenwoordigers van de ‘middenklasse’, maakt mij steeds meer ontvankelijk
voor de betekenis der christelijke gelijkheid, die het ongelijkheidsgedaver
onherroepelijk tot voorwaarde heeft; de christelijke gelijkheid in haar
modernste consequentie is de ‘Gleichschaltung’, het afstemmen van alle
normen op de armen van geest, die immers ook recht hebben op alles, op
Goethe en Schiller, op de cultuur als burgermansrealiteit, op het leven als
een instituut, dat in alle geledingen voor iedereen volkomen bereikbaar is,
mits hij zich aan de ‘hogere waarheid’ van de mystieke Staat verbonden acht.
De gelijkheid der zielen voor God is hier zo overtuigend aanwezig, dat zij
de aanvullende ‘obedientia’, desnoods in concentratiekampen, behoeft; wie niet gehoorzaamt, zal ook niet vrij zijn: dat is de
‘augustijnse’, en tevens de nationaal-socialistische interpretatie van de
vrije mens en van de gerechtigheid op aarde.
Hoe moeilijk het, met dat al, voor de Christen is zich met deze disciplinaire
opvatting van christelijke gelijkheid tevreden te stellen, blijkt b.v. uit
het protest van Max Scheler tegen de identificatie van Christendom en
gelijkheidstendentie. Scheler, die voortreffelijke dingen zegt over het
ressentiment en bovendien een van de weinige duitse philosophen is, die
Nietzsche's afleiding van de christelijke moraal uit dat ressentiment niet
met philosophen-pedanterie heeft afgedaan, meent, dat het Christendom, en
met name de christelijke liefde, ‘nicht auf dem Boden des christlichen
Ressentiments erwachsen ist’. ‘Je länger und eindringlicher ich über diese
Frage nachdenke,’ zegt Scheler in Vom Umstürz der Werte,
‘desto klarer wurde mir, dass die Wurzel der christlichen Lie- | |
| |
be von Ressentiment völlig frei ist - dass aber andererseits keine Idee
leichter durch vorhandenes Ressentiment für dessen Tendenzen verwendbar ist
um eine jener Idee entsprechende Emotion vorzutäuschen; und dies häufig so
weit, dass auch das geschärfteste Auge nicht mehr zu entscheiden vermag, ob
echte Liebe vorliegt oder nur das Ressentiment sich den Ausdruck der Liebe
gewählt hat.’ Deze onderscheiding loopt, verder doorgevoerd, uit op een
soort christelijke minnehandel, waarbij ook het scherpziendst oog geen
grenzen meer kan trekken tussen ressentiment en niet-ressentiment; maar hoe
moet men zich het ‘heb uw naaste lief als uzelven’ (niet nu, in een
christelijk geworden wereld, maar in een voor-christelijke
heidense wereld?) los denken van het ressentiment jegens de machtigen der
aarde? Hoewel Scheler zelf toegeeft, dat de grens tussen het ene en het
andere nauwelijks te trekken is (hij geeft elders in zijn boek zelfs de
mogelijkheid van ressentiment in het Evangelie van Lucas toe), wil hij de
rancune, voortkomend uit de gelijkheidspretentie, verre houden van het
‘oer-Christendom’, dat hij in de idee der liefde belichaamd ziet; volgens
hem is het de burgerlijke moraal, die zich van de dertiende eeuw af steeds
meer van de christelijke begint af te scheiden om in de Franse revolutie
haar hoogste prestatie te geven, die in het ressentiment wortelt. Daarom
weigert Scheler de gelijkheid (de gelijkheid der zielen voor God, die
Nietzsche voor het eerst als de legitimatie der rancune ontmaskerde) als
christelijk te erkennen, ‘wenn damit etwas anderes gesagt werden soll als
eine dem Werturteil Gottes über den Menschen vorhergehende Ausschaltung der
durch menschliche Situationen, Engen, Blindheiten, Interessiertheiten sich
ergebenden Täuschungen über die wahren Werte der Menschen’; het Christendom
met zijn gelede kerkorganisatie, met zijn Paradijs, Vagevuur en Hel, is
eerder aristocratisch dan democratisch; ‘viel eher ist es autochton
christliche Vorstellung zu nennen, dass hinter der für uns Menschen noch
scheinbaren Gleichförmigkeit des Wertes der Menschen, der Rassen, der
Gruppen, der Individuen, die unsere an dem Äusseren haftenden Augen zunächst
wahrnehmen, Gott eine unabsehbare Fülle von Wertdifferenzen und
Verschiedenheiten er- | |
| |
kenne - sowie nach Pascals treffendem
Worte schon der Mensch seinen “Geist” dadurch ausweist, dass er die innere
Verschiedenheit des Menschen unter ihrem gleichförmigen Anschein zu fassen
vermag.’
Het is merkwaardig genoeg, dat Scheler met dit beroep op de ongelijkheid het
Christendom wil redden van Nietzsche, die immers toch werkelijk niet zo
naïef was, dat hij de christelijke gelijkheid buiten de alomtegenwoordige
ongelijkheid wilde stellen. Men kan hem daarbij één ding toegeven: het
Christendom is zeker geen andere naam voor socialisme of communisme, zo min
als Jezus een voorloper is geweest van Marx; maar wat Jezus wel geweest is, kan men moeilijk beslissen, zolang de mogelijkheid
groot is, dat hij alleen als hoofdpersoon van een mysteriedrama bestaan
heeft. Wanneer Jezus de armen zalig spreekt, omdat hunner het Koninkrijk der
Hemelen is, behoeft men niet te denken aan de toezegging van een
proletarische heilstaat in het hiernamaals; men kan met Scheler daarin zien
‘die paradoxe Form, in der sich die Erklärung der Unabhängigkeit der höchsten und letzten Persönlichkeitswerte von
den Gegensätzen: arm, reich, gesund, krank usw., ausspricht’, en de
verklaring in de materialistische zin aan de socialisten overlaten; er is nu
eenmaal een esoterische naast een exoterische interpretatie van het
Christendom mogelijk, en hoe men de woorden van de Zoon Gods ook wendt of
keert, zij blijven altijd ‘beschikbaar’ voor twee partijen, die van de
vulgaire belofte en die van de persoonlijke waarde. Het is trouwens juist
deze spreekmethode van de protagonist van het christelijk drama, die mij
altijd geërgerd heeft, zoals zij de Hegelianen verrukken kan (zij hebben het
over ‘de wijsheid in kindergedaante’, wanneer zij de Jezus-woorden op een
goudschaaltje wegen); deze Christus met zijn Koninkrijk der Hemelen voor de
armen, dat volgens een bepaalde interpretatie ook voor de rijken kan zijn,
mits..., lijkt mij ook thans nog een Christus voor
philosophen, die zich van het Christendom in de wereld minder aantrekken dan
van hun eigendomsrecht op de modelmens. Het debat over de
gelijkheidspretentie en het ressentimentsgehalte van het oorspronkelijke
Christendom is even vruchteloos als het zeer verwante debat over | |
| |
het al-dan-niet-bestaan-hebben van Jezus; men zou het oudste publiek der
Evangeliën voor zich moeten zien, om uit te kunnen maken voor welke
doeleinden zij het meest gebruikt werden. Maar wat men wèl kan uitmaken (en
wat zelfs geen gelovige Christen zal kunnen ontkennen) is, dat iedere
positieve ongelijkheid in het Evangelie ontbreekt, terwijl
het aantal toezeggingen voor de armen en ellendigen niet bepaald gering is
te noemen. Daarmee is de rol van het Christendom bepaald, geheel afgezien
nog van de aanwezigheid van een Paulus; daarmee wordt het mogelijk zowel
voor de armen en verdrukten, die aan het Koninkrijk der Hemelen het recht ontlenen de ongelijkheid als een tijdelijke
onbillijkheid te beschouwen, als voor allerlei ‘verdragen’ met hiërarchische
denkbeelden en wereldse machten, die hun autoriteit onder het patronaat van
het af te wachten Oordeel willen stellen (de ‘unabsehbare Fülle von
Wertdifferenzen und Verschiedenheiten’ van Schelerpolitiek
geïnterpreteerd)... maar het wordt onmogelijk voor iedere
macht, die haar recht in zichzelf wil zoeken. Steeds zal de Christen zijn recht kunnen laten gelden, en daarmee is reeds het
ressentiment als begeleidend verschijnsel van de gelijkheid (of: negatieve
ongelijkheid) gegeven; het Christendom kan zich voortaan openbaren èn als de
opstand tegen alle gezag èn als de trouw aan het gezag in dienst van een
‘hogere idee’ (socialisme en fascisme zijn van die twee
openbaringsmogelijkheden de actueelste werkelijkheid), maar een principiële
ongelijkheid om de ongelijkheid zal het nooit kunnen verdedigen. Het is in
zijn kern òf anti-aristocratisch (volgens de interpretatie der
‘verongelijkten’) òf zuiver personalistisch (volgens de interpretatie van
Scheler); in het eerste geval staat het als moraal der ‘verongelijkten’
tegenover degenen, die de macht bezitten, in het tweede geval is het als
maatschappelijke moraal onbruikbaar, want een ‘geheime moraal’ voor
‘ingewijden’, en dan noch voor propaganda, noch zelfs voor mededeling aan
een gemeente vatbaar. Men kan zich nl. moeilijk voorstellen, dat het
Christendom der ‘ingewijden’ de wereld heeft veroverd; de veroveraars waren
aanvankelijk de onderdrukten en, na de officiële erkenning van het
Christendom als staatsgodsdienst, de machtigen en de | |
| |
priesters,
die zich zo nodig van de ‘ingewijden’ wisten te bedienen. Ik zeg niet: uit
berekening, want de motieven van Christenen zijn veel gecompliceerder dan
dit moderne woord aangeeft; het concrete beeld van al deze complicaties
levert de staatsleer van Augustinus.
De onmiskenbare sentimentaliteit ook van mensen, die zich overigens zonder
veel affect tot het Christendom verhouden, jegens Christus zelf, jegens het
‘zuivere begin’, is een van die resten ener christelijke discipline, die
zich het hardnekkigst laten gelden; men wil toch iets
behouden, men wil, dat niet alles sociologie en biologie wordt; maar
daardoor wordt het ganse probleem van het Christendom, van zijn
gelijkheidsmoraal en het daaruit voortvloeiende ressentiment, weer
vertroebeld; alsof ‘de goede Herder’ der Evangeliën gecompromitteerd zou
worden door de maatschappelijke ontwikkeling van een leer, die aan zijn naam
is gekoppeld! Immers, wanneer men aanneemt (volgens een uitstekende
definitie van Scheler zelf), dat het ressentiment in die samenleving het
sterkst is, waarin ongeveer gelijke politieke en andere rechten bestaan,
terwijl practisch de macht, het bezit en de beschaving aanzienlijk
verschillen (‘in der jeder das “Recht” hat, sich mit jedem zu vergleichen
und sich doch faktisch nicht vergleichen kann’), dan ontmoet men steeds weer
het Christendom aan de oorsprong van deze wonderlijke verhouding. Het
Christendom immers heeft onder ongelijkheden van allerlei gehalte en vorm
bestaan, maar het heeft ze slechts erkend onder het perspectief van de dood,
de grote gelijkheid bij uitstek, die zelfs pausen naar de hel verwijst.
Daarmee is niet gezegd, dat alle christelijke tijden geladen geweest zijn
met ressentiment; integendeel, naarmate het vertrouwen in de
rechtvaardigheid van de dood en het hiernamaals groter is, zal het
ressentiment ten opzichte van de aardse ongerechtigheden minder heftig,
afwachtender zijn. Er bestond (er bestaat nog) onder Christenen een
vertrouwen op de ‘wraak door de dood’, waarvan het moderne indifferentisme,
dat door Darwin en Marx is heengegaan, zich geen voorstelling meer kan
maken; er bestond (er bestaat nog) een geloof, dat genoegen neemt met
slavernij en ontbering hier op aarde, omdat het zich aan de | |
| |
hemelse verwachting volkomen weet te verzadigen; men vindt het in een
romantisch verbleekte vorm op ouderwetse platen in de kamers van onze
grootvaders geïdealiseerd, als een flauwe afspiegeling van de rancuneuze
beeldwoede der Apocalyps. Maar zulk een geloof slorpt het
ressentiment op zonder het te vernietigen; zodra de zekerheid der
‘verwachting’ wordt aangetast, moet ook het ressentiment zich in andere
richtingen ontladen.
Ik herinner mij een werkster, die ik als kind in mijn ouderlijk huis (voor
haar een huis der machtigen en rijken dus) geregeld over de ‘rijke lui’
hoorde spreken op een toon van blind respect, gemengd met de bitterste
rancune; zij behoorde tot een arbeidersfamilie, die tot dusverre in de
calvinistische vreze des Heren was grootgebracht, maar in de laatste tijd
kennis had gemaakt met het socialisme, zonder dat een van beide stromingen
het definitief in haar gewonnen had. In haar stem ontdekte ik misschien voor
het eerst, zonder het bewust te formuleren, de afgrond van het christelijk
ressentiment; ik voelde mij tegenover haar half machtige, half schuldige;
machtige tegenover de vrome Christin, schuldige tegenover de socialiste, met
een goed geweten jegens het slapende, door het geloof opgeslorpte
ressentiment, met een slecht geweten jegens het van zijn hemel beroofde, op
de aarde weer losgelaten ressentiment....
Zulk een herinnering zegt mij meer dan veel philosophie over het
‘oer-Christendom’, waarover wij zo bijzonder ijverig worden voorgelicht door
de theologen. Men vergeet zulk een gezicht en zulk een stem niet; men weet
ineens, waar het socialistisch ressentiment vandaan komt, en wat de rijken
en machtigen aan het goede hiernamaals te danken hebben gehad! Het
ressentiment dergenen, die zich slechts in de hemel vergelijken met de
anderen, wordt pas recht gevaarlijk, zodra er geen aanleiding meer bestaat
om de vergelijking tot de hemel te beperken!
Men heeft het begrip ‘vooruitgang’ gewoonlijk vereenzelvigd met
‘ontwikkeling’; ontwikkeling van verstandelijke klaarheid en technische
vaardigheid. Men zou datzelfde begrip ‘vooruitgang’ kunnen opvatten als een
‘ontwikkeling’ | |
| |
van intermitterend, onder de voogdij van de dood
onvolwassen gebleven ressentiment (zoals dat b.v. in de middeleeuwse
boerenopstanden tot uiting komt) tot constant, aan het patronaat van de dood
ontgroeid ressentiment (zoals dat, waaraan het nationaal-socialisme zijn
ontstaan dankt). Tussen deze beide uitersten kan men alle schakeringen
aantreffen: het ressentiment van Luther jegens de katholieke hiërarchie, het
ressentiment van Rousseau jegens de aristocratie, het ressentiment van het
socialisme jegens de bourgeoisie, en vele andere nuances meer. De
emancipatie van het ressentiment: daarvan zou een geschiedenis te schrijven
zijn, die ik niet zal schrijven, omdat het mij niet te doen is om de
dosering, maar om het beginsel: de gelijkheid in ongelijkheid, het recht als
modus van de macht. Ik stel hier alleen vast, dat déze ‘ontwikkeling’
minstens evenveel geldigheid heeft als de ‘vooruitgang’ der evolutionnisten,
die er echter de voorkeur aan geven de ontwikkeling van verstandelijke en
materiële techniek gemakshalve te vereenzelvigen met een algemene
‘vooruitgang der mensheid’. De ‘vooruitgang’ is een halve waarheid, een
perspectief van de ‘ontwikkeling’, meer niet; een onschuldig perspectief
bovendien, maar dan onschuldig, zoals sommige bakvissen dat zijn. Tot
dusverre is zowel de humanistische opvoeding als de humanistische
verbreiding van kennis over steeds groter massa's in dit opzicht volkomen
onschuldig, d.i. onnozel geweest; het humanisme en de democratie houden de
kennis voor iets zo onschuldigs, dat zij het postulaat der ‘algemene
ontwikkeling’ als sine qua non der cultuur blindelings hebben aanvaard. Maar
het toedienen van kennis is allerminst zo ongevaarlijk; het weten van veel
feiten, die men voor onomstotelijk houdt, zonder dat men in staat is
daarvoor met zijn gehele persoonlijkheid de verantwoordelijkheid te
aanvaarden, is een voorstadium van de leugen; want in de eerste plaats wil
de ‘algemeen ontwikkelde’, dat de feiten hem passen, hem niet meer lastig
vallen dan noodzakelijk is voor het in stand houden van zijn eenmaal
verworven wereldbeschouwing. Alsof waarheden steeds onschadelijk en strelend
waren, alsof een waarheid niet een gevaar en een voedingsbodem voor het
ressentiment kon worden! De waarheid, die men niet dra- | |
| |
gen kan,
werpt men immers van zich af door tegen de brenger dier waarheid te wrokken!
Onder dit perspectief bestaat er geen enkel principieel verschil tussen de
gelovige Christen en de wetende marxist; er bestaat een verschil tussen de
eenmaal overgeleverde waarheden, maar de wil om in een systeem, waarop men
recht meent te kunnen laten gelden, ongestoord te kunnen leven, is dezelfde.
De gemiddelde marxist heeft respect voor de wetenschap, ongetwijfeld, omdat
het de wetenschap was, die hem zijn waarheden verschafte,
en omdat Marx de ‘verzekerdheid des geloofs’ met die wetenschap garandeerde;
maar de verantwoordelijkheid van een wetenschap, die ieder ogenblik in
onwetendheid kan uitmonden, is hem even vreemd als de rechtgeaarde
katholiek. De wetenschap heeft zijn recht op mens-zijn te
verdedigen, en iedere wetenschap, die dat niet doet, wordt als dilettantisme
terzijde gelegd. In de socialistische en communistische wereld is de
wetenschap het goedkoopste middel om het ressentiment een fraaie naam te
geven, omdat zij in staat is de eisen van het proletariaat te
rechtvaardigen, die op zichzelf evenzeer en even weinig tot het gebied van
het recht behoren als de vooroordelen der bourgeoisie, die hardnekkig
vasthoudt aan de rechten der Franse revolutie. De dialectiek van het
historisch-materialisme is de transpositie van het hegeliaanse apparaat op
het christelijk ressentiment der arbeidersklasse; het ressentiment wordt
daarmee tot onwrikbare wet geproclameerd. Voorondersteld is hier, dat de
gelijke rechten bestaan; is hun bestaan eenmaal stilzwijgend aangenomen, dan
verliest ook het ressentiment zijn ongunstig klinkende naam en wordt de
strijd der arbeidersklasse automatisch identiek met de strijd der mensheid
in haar zelfontplooiing.
Dit vaststellen is geen huldebetuiging aan het conservatisme. Wij hebben niet
eens de keuze; wij zijn zo christelijk, dat wij de uitbuiting van vrouwen en
kinderen en het ganse systeem der ‘loonslavernij’ niet anders dan als een
gruwelijk onrecht kunnen zien; christelijke ogen verdragen
geen slavenklasse meer, en evenmin een heersersklasse. Daarom hebben in
laatste instantie de sentimentele socialisten toch gelijk tegenover de
wetenschappelijke met hun onomstotelijkheden: de eerste | |
| |
aandrift tot socialistische activiteit is, evenals haar laatste
rechtvaardiging, van sentimentele aard, en wat tussen eerste aandrift en
laatste rechtvaardiging ligt is slechts voor de strijd noodzakelijke
schijn-onverbiddelijkheid van wetten en krachten; alpha en omega van het
socialisme is echter de christelijke gezindheid, die recht opeist voor het
ressentiment, die tenslotte ook de wetenschappelijke onverbiddelijkheid
opeiste om recht te spreken over de ongelijkheid. Niet om het proletariaat
te helpen terugdrijven naar krotwoningen, noem ik vermomd ressentiment, wat
zich liever aandient als marxistische wetenschap, maar om de
betrekkelijkheid van de tegenstelling geloof-weten te belichten; geloof en
weten zijn twee ‘spelvormen’ van het christelijke ressentiment, en zoals het
geloof zich van zekere feiten bedient om zich in de wereld te
‘materialiseren’, zo bedient zich de historisch-materialistische wetenschap
met haar feitenverering van het christelijk gelijkheidsaxioma om zich in de
wereld ‘geloofwaardig’ te kunnen maken.
Voor de marxist, gesteld hij had nog oren om te horen en ogen om te zien (een
onwaarschijnlijkheid, want het ressentiment heeft ook macht over de
zintuigen), zou daarom de ontwikkeling van fascisme en nationaal-socialisme
een leerzame spiegel kunnen zijn. Hier immers wordt het recht op kennis
(waarvan het algemeen kiesrecht, het prachtigste ‘alsob’ en tegelijk dus het
grootste paskwil der democratische ideologie, het politieke aequivalent is:
recht op weten van datgene, waar niemand iets van weet, nl. van het
‘algemeen belang’) met een consequentie doorgevoerd, die de marxistische
denktechniek geheel in de schaduw stelt. Het marxisme stamt niet voor niets
van Hegel af; het kleeft nog aan de waarheidspretentie van zijn
wetenschappelijk onderzoek, het is een intellectuelenleer, die haar
wereldbeschouwing afhankelijk maakt van wat het laboratorium en de
studeerkamer zeggen. Niets daarvan bij de fascistische vermomming van het
ressentiment; Nietzsche's ‘das Ressentiment gebiert Werte und wird
schöpferisch’ manifesteert zich hier in de officiële verwerping van alle
andere overtuigingsmogelijkheden dan de door het ressentiment gewettigde. Er
is onder het protectoraat van het Christendom, | |
| |
dat er door zijn
architectuur alle aanleiding toe geeft, altijd met bewustheid veel gelogen,
maar het liegen van fascisten en nationaal-socialisten is een nieuwe vorm
van christelijk waarheidsbesef, die men grondig moet bestuderen uit de
geschriften van Mussolini, Hitler en Rosenberg, maar vooral ook uit
brochures en dagbladen om precies te beseffen, welke positie de leugen zich
hier heeft verschaft. Geen leugen verminkt door waarheidsgefluister
terzijde, geen leugen alleen als diplomatentactiek, maar het l'art pour
l'art van de leugen: dat is de consequentie van het recht op kennis, dat de
democratie de burger geschonken heeft in plaats van de rechtvaardiging door
de gelijkmakende dood. Want primair is hier het recht voor
allen om te weten, en secundair is de oude waarheidsballast der
philosophen, dat studeerkamerartikel uit de tijd, toen slechts een ‘élite’
wist en de ‘massa’ geloofde; primair is het recht om met de verworven feiten
het ressentiment te rechtvaardigen, dat het verdwenen of hopeloos verzwakte
geloof heeft achtergelaten, en secundair is de vraag, wat men met dit recht
moet aanvangen. ‘Es gibt keine voraussetzungslose Wissenschaft, sondern nur
Wissenschaft mit Voraussetzungen’: deze definitie, die Rosenberg van de
woordtechniek der philosophen heeft afgekeken (bij wie zij een betrekkelijke
waarheid en betrekkelijk onschuldig is, zoals iedere philosophische
definitie), wordt, in dienst gesteld van het ressentiment van een man, die
zich voor alles door feiten wil wreken op de macht der kerken en der Joden,
een vrijbrief om zoveel te liegen als hij kan zonder het doel (de beoogde
wraak) voorbij te schieten. Er is tussen het weten van Rosenberg en het
weten van Spinoza daarom veel minder verwantschap dan tussen het weten van
Rosenberg en een zakelijk geleide reclamecampagne; in de beide laatste
gevallen dient het feitenmateriaal uitsluitend om de menigte binnen te laten
treden, om afnemers te krijgen en uit onverschilligen klanten te maken;
wanneer iemand u met klem verzekert, dat iets toch
voordeliger is dan een ander mythisch iets, hangt het niet van enig
negentiende-eeuws waarheidscriterium, maar uitsluitend van de herhaling en
de suggestie af, of gij u laat overtuigen. Deze wijze van argumenteren was
door de reclame over de ganse | |
| |
wereld bekend, eer fascisme en
nationaal-socialisme haar toepasten op de wereldbeschouwing; en toch ontmoet
men nog intellectuelen van de oude stempel, die zich blijven afvragen, hoe
het toch mogelijk is, dat men in Duitsland zo ‘de wetenschap verkracht’! Zij
kunnen zich niet voorstellen, dat een mens, dat de meeste mensen, dat hun
‘massa’ zich nu recht begint te verschaffen met de feiten, die zij zelf in
populariserende vorm hebben uitgeleend, misschien wel met de brave
bedoeling, dat een waterhoofd van kennis voor iedereen het bijgeloof op de
vlucht zou jagen; dat deze massa zich van hun abstracte waarheid niets
aantrekt, maar wel hun feiten en hun groeperingen gretig aangrijpt om zonder
onderzoek en twijfel en soortgelijke hinderlijke omwegen gelijk te krijgen, dat is voor de ‘oude’ intellectuelen met hun
vertrouwen in de onschuld en de paedagogische waarde van het weten een te
bittere pil dan dat zij die zouden slikken. Liever gaan zij voort met
cultuurwaarden voor eigen gebruik te hamsteren in zedelijke verontwaardiging
en zich de goede oude tijd voor de geest te roepen, toen het liegen een
discreet gehanteerd privilege was voor diplomaten... en ook voor anderen dan
diplomaten..., maar altijd in de schaduw der christelijke waarheid!
Het probleem van de fascistische en nationaal-socialistische leugen is dus
vooral een probleem der moraal; niet, dat hier dagelijks gelogen wordt, maar
dat hier het liegen autonoom werd, is belangrijk; niet, dat Hitler de leugen
als propagandamiddel aanprijst, maar dat hij op iedere bladzijde van Mein Kampf liegt alsof hij de waarheid sprak, boeit de
lezer van zijn boek, dat anders ook in het geheel niet boeiend zou zijn. Het
recht op kennis heeft zich geëmancipeerd van de waarheid: dat is de laatste
manifestatie van het christelijk ressentiment.
Zoals het met het recht op de feiten gesteld is, is het ook gesteld met dat
andere middel, waardoor een christelijke samenleving zonder
hiernamaals-illusie de gelijkheid na de dood tracht te compenseren: het
recht op arbeid, door Louis Blanc boudweg geformuleerd,
door de negentiende eeuw in allerlei variaties, van kapitalistische tot
socialistische, stilzwijgend als axioma erkend. Voor de gelovige christen
was werken geen voorrecht, maar een gevolg van de zondeval; de christelijke
| |
| |
kerk aanvaardt daarom de rijken, die niet werken, naast de
armen, die in het zweet huns aanschijns werken; arbeid is geen levensdoel,
maar, sub specie aeternitatis, een noodzakelijk kwaad aan deze zijde van het
graf. Het wegvallen of verzwakken van de hiernamaals-illusie schept ook hier
een paradoxale situatie, die zich in al haar contradicties als paradoxaal
(christelijk) onthult door de werkloosheid. De vervulling van een
lievelingswens der negentiende eeuw, die de mens verlichting van zijn
zwoegen beloofde door middel van de techniek, is dan eindelijk werkelijk
gekomen; hij mag voor zichzelf leven, hij heeft vrije tijd, hij wordt zelfs
gedwongen voor zichzelf te leven en vrije tijd te hebben. Waar is nu het
gejuich over de nulurige arbeidsdag?... Zoals het meestal met cultuurdromen
gaat: als zij werkelijkheid worden, zijn zij het tegendeel van wat men er
zich van had voorgespiegeld. De vervulling van de Franse revolutie was het
‘ijzeren tijdvak’ van Napoleon Bonaparte; de vervulling van de eeuw der
techniek is de eeuw der werkloosheid. Dat het hier geenszins alleen een
economisch en sociologisch, maar in de eerste plaats een moreel probleem
betreft, wordt echter noch door het kapitalisme, noch door het socialisme,
noch door het fascisme erkend; dat een belangrijk deel van de ellende
voortvloeit uit de opvoeding tot het surrogaat ‘arbeidsmoraal’, die men, nog
steeds, axiomatisch pleegt uit te delen aan de jeugd, komt bij weinigen op;
men zou b.v. reeds beter de werkloosheid kunnen dragen, wanneer men niet
altijd domweg geleerd had, dat ‘arbeid adelt’ (en ‘adel arbeidt niet’ voegt
de socialistische rancune eraan toe). Dit ‘arbeid adelt’ is een axioma,
waarmee men in de negentiende eeuw practisch uit kon komen, omdat de
ontginning der wereld door de techniek en industrie behalve machines ook
handen van levende Christenen vergde en de luiaard dientengevolge een
zondaar scheen; maar tegenwoordig hinkt de arbeidsmoraal wanhopig achter de
feiten aan. Zij blijft de arbeider verheffen boven de nietsdoener, hoewel er
te veel arbeidende mensen zijn; op grondslag van een overleefd beginsel
vereenzelvigt zij het menselijk leven met een werkzaam leven en gunt zij de
werkloze... steun; ‘wie niet werkt, zal ook niet eten’ is niet alleen een
practische waar- | |
| |
schuwing, maar ook een moreel principe. Want
dat arbeid in vele gevallen voldoening geeft is iets
geheel anders: uit die conclusie spreekt geen morele pedanterie; die
erkenning van een psychologisch te verifiëren feit laat b.v. een onderzoek
toe naar de mogelijkheden, die er zijn om de door de techniek overbodig
geworden arbeidskracht langs andere wegen af te reageren. Koppig vasthouden
aan het morele overwicht van de arbeider over de werkloze betekent
daarentegen: blind achter de negentiende eeuw aanlopen, die, zoals men
wellicht vernomen heeft, sedert een aantal jaren voorbij is.
Het Christendom heeft zijn mensen niet zo gedisciplineerd, dat zij met een
goed geweten kunnen werken, noch zo, dat zij met een goed geweten ledig
kunnen lopen. Rijk en arm, ledigheid en arbeid zijn relatief, omdat niet dit
leven, maar het leven na de dood maatstaf is; zowel de adel als de
proletariër wordt door het Christendom omarmd, mits....
Daarom heeft de kerk in het ene geval vorsten en adel in bescherming genomen
tegen het extremisme der paupers, en in het andere geval de mindere man
gesteund tegen het machtsmisbruik van vorsten en adel; beide mogelijkheden
zijn christelijk, maar beide worden paradoxaal, wanneer de
hiernamaals-illusie wegvalt. Zowel het kapitalisme als het socialisme is op
dit punt dan ook in hoge mate inconsequent; hun moraal huldigt de arbeid,
maar coquetteert eveneens met renteniersidealen en de vrije Zaterdagmiddag
als het hoogste goed. Is het dan zo wonderlijk, dat krachtens deze
‘plaatsvervangende’ moraal zowel de rentenier en de moderne arbeider met
behoorlijke arbeidsvoorwaarden, als de loonslaaf, die geen tijd heeft om
‘tot zichzelf te komen’, geladen zijn met ressentiment? De rentenier wrokt
tegen de werkman, de werkman wrokt tegen de rentenier, tegen beiden wrokt de
lompenproletariër: zo wil het de christelijke moraal zonder hiernamaals. Men
kan dus, door werk te verschaffen aan werklozen (renteniers zonder het
vereiste kapitaal om werk te zoeken in de vorm van ‘liefhebberij’), het
grote christelijke probleem wel plaatselijk en tijdelijk maskeren, maar
oplossen kan men het niet, zolang men niet in staat is de christelijke
discipline te hanteren zonder het christelijk ressentiment te beheersen;
want als het probleem der | |
| |
werkloosheid is opgelost, zal men
weer voor het probleem van het werk komen te staan, en zo ad infinitum.
Recht op arbeid en recht op ledigheid zijn twee kanten van een en hetzelfde
christelijk dilemma: het dilemma van het recht op alles
tegenover de bereikbaarheid van weinig; van het onbeperkt
voortwoekerend ressentiment derhalve, dat autonoom werd, waar Godsvertrouwen
en berusting hun suggestieve kracht verloren.
Met het ressentiment gebeurde dus iets, dat ook gebeurde met de cultuur in
het algemeen: beide raakten los van het christelijk monopolie des geloofs,
beide moesten het ‘hoger beroep’ laten varen. Daarom is het nauwelijks een
verrassende ontdekking te noemen (al verrast zij soms toch nog, aangezien
zij niet tot de fashionable ontdekkingen behoort), dat
ressentiment en cultuur overal samengaan. Niet alleen het
ressentiment, dat naar de naam ressentiment luistert, is
ressentiment; de combinatie van recht op alles en bereikbaarheid van weinig,
die de wrok doet ontstaan en daarmee de spanning, nodig om een ondergrondse
actie te ontketenen tegen de overvloed, heet in de wetenschap b.v.
‘objectiviteit’ en in de kunst ‘l'art pour l'art’. Ook deze begrippen zijn
weer onhoudbaar en heftig begeerd tegelijk; zij lijken bijwijlen een
onschuldig speelgoed voor geleerden en artisten, maar zij zijn niet minder
dan de begrippen par excellence van het ressentiment. Wat doet de philosoof
en de geleerde met de ‘objectiviteit’, waaraan hij zich zo angstig en
aanmatigend vastklampt? Wat doet de artist met het l'art pour l'art, dat
hem, zou men zo zeggen, alleen maar kan hinderen in zijn omgang met
medemensen? Zij zijn wrakke schuiten, deze wonderlijke begrippen, maar zij
rechtvaardigen zich door hun ressentimentsgehalte; door de ‘objectiviteit’
en ‘l'art pour l'art’ wreken kleine luyden zich op de rijkdom, die zij niet
bezitten, en die zij dus als dilettantisme bestempelen; door deze begrippen
doen deze kleine luyden armoede in schijn-rijkdom verkeren en handhaven zij
hun recht op alles, wat zij in de practijk niet bereiken kunnen. Zij
koesteren die dierbare, christelijke woorden, en zij richten zich met hun
christelijke wapens tegen de dilettanten, de subjectieven, de zorgelozen des
gees- | |
| |
tes; wat zij deze niet vergeven, is, dat zij minder
behoefte hebben aan het recht op alles, op waarheid of schoonheid volgens
een bepaald voorschrift. Ik denk niet meer gering over waarheid en
schoonheid, sedert ik gezien heb, hoe gemakkelijk zij overgaan in
rassentheorie en Blubo-litteratuur; want het ressentiment der
waarheidsdienaren en schoonheidsbedienden vindt vele wegen, en het vindt
steeds volmaakter wegen, in de eeuw van de heerschappij der
‘middenklasse’....
Alleen de slechte kenners van het ressentiment zullen dus zeggen, dat het een
zuiver negatieve functie heeft; want een ressentiment, dat bij machte is een
cultuur te voeden en haar voornaamste waarden in stand te houden, kan niet
louter negatief zijn. Het ressentiment behoedt de katholieken, de
protestanten, de humanisten, de socialisten, de fascisten voor het nadenken
over de ‘laatste dingen’, omdat het bevel voert over de logica. Het
ressentiment is... geest, want het is uit Gods geest
geboren; de wrok bouwt systemen, na andere te hebben vernietigd, werpt zich
op de talenten, vergiftigt hen, maar drijft hen ook tot daden; welke daden
en zelfs ‘daden des geestes’ zijn zonder het ressentiment geboren? En
hoeveel mensen moesten aan de troostende afgodsbeelden Waarheid en
Schoonheid geloven om met een goed geweten datgene te doen wat zij konden
doen? Men denke aan de middeleeuwse schilders, die slechts bestaan hebben
bij de gratie van wat christelijke onderwerpen, die zich veroorloven kònden
te schilderen, omdat zij geloofden; men denke zich die schilders zonder geloof, en met dezelfde behoefte aan
rechtvaardiging van hun kunst door het ‘hogere’....
Ik ontmoet soms mensen, die zich verbazen over de naïveteit der
gelijkheidsleuzen; zij wijzen mij glimlachend op de onloochenbare realiteit
der ongelijkheid en zij ontlenen daaraan de rust, die zij nodig hebben om
zonder al te veel gedachten te kunnen blijven leven in hun milieu, dat zo
ongelijk is aan dat van de arbeider enige straten verder. Ik benijd deze
wijzen hun rust; dat is een van mijn
ressentiments-symptomen. Ik benijd hen, omdat zij blijkbaar geen oog hebben
voor de vogelvrijheid van de ongelijkheden in een christelijke wereld; ik
benijd hen, omdat zij niets schijnen te vernemen van | |
| |
het grote
offensief tegen de laatste ongelijkheden, die de Europeaan nog met een goed
geweten verdroeg. Zij weten dat alles zo perfect, van de ongelijkheid en van
de verschillen tussen de mensen onderling, dat men hen waarlijk niet voor
anarchisten of zelfs maar voor naïeve democraten zal verslijten; dat is dan
trouwens ook hun eerzucht: niet voor naïef door te gaan. Maar juist door hun
scherpzinnigheid ontgaat hun, wat gelijkheid, de grote gelijkheid van het
Christendom, te betekenen heeft; het ontgaat hun, dat het christelijk
ressentiment zich geëmancipeerd heeft van het hiernamaals en daarom aantast wat er over was gebleven aan trouwhartige
ongelijkheid: de rangen, de standen, de rijkdom, tenslotte iedere geleding
der cultuur, die nog aan aristocratische privileges herinnert. Onder de
heerschappij van het geëmancipeerd ressentiment kunnen er immers geen
privileges meer bestaan, die niet ieder ogenblik verschuifbaar, aantastbaar,
omkeerbaar zijn; ‘Recht ist was dem Volke nutzt’, ‘Gemeinnutz geht vor
Eigennutz’, dat zijn de phrasen van het laatste soort Christendom en de
christelijke ‘naastenliefde’ in het bijzonder. Fascisme en
nationaal-socialisme met hun alzijdige rancune tegen alles, omdat men alles
niet bereiken kan, met hun giftige haat tegen het grootkapitaal evengoed als
tegen de arbeidersklasse, leveren de consequentste vormen van
ressentimentstheorie, omdat zij uitdrukking geven aan het christelijk
gelijkheidsverlangen zoals bij onze heugenis nog niet eerder te voren. Niet
langer zijn het alleen de armen, die tegen de rijken in opstand komen, zoals
onder het socialisme; maar de middenstand komt in verzet tegen beide, en de
rijken komen in verzet tegen zichzelf; dat is de triomf der gelijkheidsidee
door het onbeperkt heersende ressentiment! De opkomst van deze
kuddedoctrines bewijst degene, die het nog niet mocht gezien hebben, dat het
ressentiment geenszins een gevolg is van sociale
misstanden, maar dat de sociale misstanden pas als zodanig worden beseft
door de aanwezigheid van het ressentiment. Men behoeft niet eens arm of
gebrekkig te zijn om voortgejaagd te worden door het ressentiment; men
behoeft niets te zijn, behalve erfgenaam van de grote gelijkheid, die door
Paulus en Augustinus over de westelijke landen kwam | |
| |
Ik dwaal
door de arbeiderswijken onzer steden en ik verbaas mij erover, dat zij, die
hier samenklitten, niet uitstromen over de villaparken, de vensters in
gruizelementen slaan, de brandkasten openbreken, de schilderijen vertrappen
en de boeken verscheuren, om dan te kunnen zwelgen in de nette keukens en te
kunnen ronken op de fraaie spreien der bedden. Ik dwaal door de villaparken
onzer steden en ik verbaas mij erover, dat zij, die hier huizen, niet met
hun politiemacht uittrekken om de hokken der rebelse paupers uit te roken,
de ontevreden tronies neer te slaan, dat eeuwige verwijt der armoede te
vernietigen voorgoed. Dat alles zou mogelijk zijn voor het aangezicht der
christelijke moraal; waarom geschiedt het niet? Ik dwaal door de kwartieren
van de middenstand, verdeeld in zichzelf, jaloers op de rijken, maar
evenzeer wantrouwend jegens de armen, begerig naar meer bezit, maar ook
koppig vasthoudend aan het dierbare, dat men heeft... en ik weet, waarom het
niet geschiedt. De middenstand is hier het symbool van de groeiende
‘middenklasse’, van het alomtegenwoordige ressentiment, dat juist door half
bevredigd te zijn en nooit geheel bevredigd te worden zich het volledigst
uitleeft, van het grote compromis, bij welks gratie onze cultuur bestaat.
Zowel aan de armen als aan de rijken heeft het Christendom steeds weer het
compromis opgedrongen, omdat het compromis ‘wereld’ en ‘hemel’,
onbevredigdheid en beloofde bevrediging in zich verenigt; en in de sfeer van
het compromis heeft het ressentiment zich ontwikkeld tot een cultuur, die de
gelijkheid wil en de ongelijkheid in stand houdt om de grote gelijkheid, als
paradox der vele ongelijkheden, te kunnen willen en niet willen, met
hetzelfde gebaar.
Dit is de vicieuze cirkel van het Christendom, van het christelijk
ressentiment. Daarom leven de christenen van deze eeuw in standen, in
klassen, in wijken verdeeld; in een sociale orde dus, die zekere belangen
beschermt en andere onderdrukt, die door de politie, de Gepeoe of de Gestapo
als de heilige orde wordt beveiligd tegen aanslagen; maar geen dezer
orde-toestanden is gewaarborgd door iets anders dan de politie en de
ongelijkheden, die het ressentiment op een bepaald tijdstip paradoxaal
gedoogt.
| |
| |
Alles wat ik tot dusverre geschreven heb, convergeert nu naar één punt: de
democratie. Want waarom schreef ik het op? Toch niet
als een ‘historisch onderzoek’ naar de betekenis van het Christendom? De
historici hebben andere, grondiger methoden!... Ik wil mij realiseren,
waarom ik mij sedert het officieel worden van fascisme en
nationaal-socialisme democraat gevoeld heb, desnoods, in verreweg de meeste
gevallen, dwars tegen de democratische leuzen en phrasen in; ik wil door dit
boek kunnen instaan voor mijn democratie, die ongetwijfeld weinig begeerlijk
is voor de democraten van het ‘hoge, ethische beginsel’. Misschien zou ik
nooit de behoefte hebben gevoeld mijn democratie te verdedigen, wanneer zij
niet was aangevallen door de jachthonden van het ressentiment, en wanneer
zij niet was vereenzelvigd met algemeen kiesrecht, parlementarisme, ethisch
jargon en nog veel meer. Wel hebben de aanvallers een slecht geweten; want
zowel in het marxistische als in het fascistische kamp coquetteert men met
de democratie, verklaart men zich beschermer van een ware democratie: de
chiliastische idee van een ‘vrije associatie’, of een demagogische
‘volksstaat’, een ‘totalitaire’ staat, een ‘corporatieve’ staat. Men wil een
democratie, die althans het voordeel heeft, dat zij niets is dan één stuk
tegenstrijdigheid, vernietigen om er een democratie met decoratieve
achtergrond voor in de plaats te stellen; men wil de democratie tot iedere
prijs vereenzelvigen met een of andere reddende leuze voor het parterre en
de engelenbak, nu de negentiende-eeuwse leuzen voor het negentiende-eeuwse
parterre en de negentiende-eeuwse engelenbak ondoeltreffend zijn gebleken.
Dat is het duidelijkste bewijs voor de heerschappij van het ressentiment
over het begrip democratie; democratie mag geen minimum en geen paradox
zijn, maar moet, in welke richting dan ook, een maximum en een geloof
worden, die een christelijk maximum aan ‘redding’ en de christelijke
geloofsveiligheid kunnen vervangen.
Het beroep op de democratie zowel door de marxisten als door de fascisten
demonstreert ad oculos, dat men zich vergist, als men de democratie een
overwonnen standpunt noemt. Zo noemt men ook het Christendom een overwonnen
stand- | |
| |
punt, omdat zijn hiernamaals-illusie en zijn
geloofsdogmata langzamerhand zijn stukgetwijfeld; maar het Christendom als
discipline, dat (grootste paradox van alle paradoxen!) onze cultuur en haar
begrippen beheerst, is allerminst overwonnen, sterker: niemand zou de
middelen kunnen aangeven, waarmee het overwonnen zou kunnen
worden, omdat men nu eenmaal geen cultuur kan afschaffen, zonder
haar te vernietigen! Er is maar één formule voor het luchtledig, dat de
vernietiging van het Christendom zou betekenen: de oorlog, ‘bellum omnium
contra omnes’, de uitroeiing van de europese mensen; de laatste paradox van
de techniek, die, beheerst door het ressentiment, naar het uitroken,
leegbranden en vergassen streeft van wat zij eerst zo conscientieus heeft
opgebouwd.
De niet weg te redeneren paradox in de democratie, die nooit duidelijker
uitkwam dan in de laatste jaren, is echter een gruwel in het oog van alle
ressentiments-democraten, die zich op de vastheid en heiligheid van het begrip democratie willen beroepen om gelovige democraten
te kunnen zijn; zoals de gelovige Christenen geen erfgenamen van het
Christendom kunnen zijn (dùrven zijn) zonder de garantie van het
hiernamaals, van het ‘hogere’, van de ‘geest’, zo staan de gelovige
democraten radeloos, redeloos en reddeloos tegenover een democratie, die hun
geen heilige huisjes kan garanderen. De paradox inspireert hen niet, maar
ontmoedigt hen, doet hen liever geloven aan de dialectiek van Marx of de
heerlijkheid van het ‘gevaarlijke leven’ van Mussolini, als zij ten minste
niet gemakshalve blijven zweren bij de identificatie van democratie en
liberalisme, democratie en orde, democratie en parlement, democratie en
algemeen kiesrecht. Wanneer iemand de liberalen aantoont, dat hun conceptie
van rechtsstaat en persvrijheid ook een vorm van de machtsstaat en van
censuur vertegenwoordigt; wanneer hij de ordentelijken er op wijst, dat de
democratische orde een masker is voor de gestabiliseerde wanorde; wanneer
hij, na een zitting van een der resterende europese parlementen te hebben
bijgewoond, gedégouteerd thuiskomt, omdat hij van nature een afkeer heeft
van slechte manieren; wanneer hij over het algemeen kiesrecht | |
| |
spreekt als over een farce van het algemeen ressentiment, dat zich vermomt
als recht van meepraten voor allen... dan achten de begripsdemocraten hem al
lang rijp voor het fascisme, voor de grootste aller democratische comedies,
die zij echter zorgvuldig vermijden met het praedicaat ‘democratisch’ te
bestempelen, omdat het hun nu eenmaal niet aangenaam is hun phrasen tegen
henzelf gekeerd te zien. Iemand is in het oog der begripsdemocraten geen
democraat, wanneer hij aan de verschillende democratische comedies niet wil
meedoen en derhalve geen phraseur is, wanneer hij, met andere woorden, de
democratie weigert aan te prijzen als een maximum, een hoogtepunt in de
geschiedenis der mensheid, een religieus besef, of een zedelijke orde; als
het christelijk geloof, kortom, besnoeid volgens de beginselen van de
ressentimentsprofeet Rousseau, de Augustinus der Verlichting. Dat iemand
zich democraat zou kunnen voelen, omdat hij in de democratische paradox een
minimum ziet, dat door de christelijke discipline bereikt
werd, en dat dus van waarde is ondanks de democratische
phrasen en ondanks het algemeen kiesrecht, zelfs ondanks de ethische pendanterie, is voor de
begripsdemocraat abracadabra; dat een dergelijk iemand dus de democratie met
haar paradoxale vrijheid en haar uit ressentiment geboren gelijkheid ‘voor
de wet’ (om van de broederschap weer discreet te zwijgen) kan vervolgen met
zijn sarcasme en tegelijk kan beamen met zijn instinct, is voor de
begripsdemocraat dubbelhartigheid, scepticisme, verraad aan zijn ware democratie. Wat hem ontgaat, is immers, dat deze iemand
(deze Niemand, om met Odysseus een woordspeling te
riskeren) met evenveel hartstocht sarcastisch is jegens de democratische
begripspedanterie als hij zich bewust is niet anders te kunnen leven dan met
de democratische minima. De minima zijn zijn levenslist,
zijn erfenis van het Christendom; door deze minima
moet hij zich tegen de barbaarse Cycloop verdedigen, die hem en zijn makkers
dreigt op te slokken, nadat hij hen bijeengedreven heeft in zijn grot. Want
dat Odysseus zich tegenover Polyphemus Niemand noemt, is geen scepticisme,
en evenmin bovenpartijdige objectiviteit, maar een stuk strategie en
opportunisme; als deze Polyphemus, brullend van pijn, zijn mede- | |
| |
cyclopen toeroept, dat Niemand hem doodt, dan houden zij hem voor de gek,
en de Grieken weten nog juist te ontsnappen....
De democratie nu, die wij verdedigen tegen de overmacht van het Cyclopendom,
is de democratie van Niemand, zij is geen naam-democratie met principes,
maar zij is de bezieling van mensen, die er de voorkeur aan geven niet
opgevreten te worden. Een dergelijke democratie heet negativisme en
partijloosheid bij velen... ook wellicht bij sommige lotgenoten van
Odysseus, die het mogelijk eleganter en voornamer hadden gevonden het
monster met waarheid, gerechtigheid en andere ethische vertogen te
bestrijden. Een dergelijke democratie eist voor alles, dat men zich
rekenschap geeft van zijn situatie en het odium van negativisme en
partijloosheid aanvaardt; zij eist, dat men begint met afstand te doen van
de negentiende-eeuwse phrasen en zich niet vereenzelvigt met democraten, die
maximum noemen wat een minimum is. Democraat zijn betekent, dat men de macht
van het christelijk ressentiment over deze cultuur erkent en op grond van
dat inzicht alle marxistische en fascistische doelstellingen doorziet als
wetenschappelijk of heroïsch gecamoufleerde doelstellingen vàn dat
ressentiment; democraat zijn betekent, dat men geen heilige gelijkheid of
heilige ongelijkheid acteert in een maatschappij, die de gelijkheid door de
ongelijkheid en de ongelijkheid door de gelijkheid in balans
houdt. De christelijke wereld kent niet de heilige ongelijkheid van
het Brahmanisme, zij heeft geen symbolen voor die ongelijkheid, omdat zij
het ressentiment heilig heeft gesproken; maar zij kent evenmin de heilige
gelijkheid, behalve in de dood, in het hiernamaals, dat voor ons het Niets
is geworden. Daarom bestaat zij bij de genade van het labiele
evenwicht, dat bepaald wordt door de noodzakelijkheid om met
ongelijkheden te leven, maar evenzeer door de ressentimentsgevoelens, die
voortdurend het tegendeel blijven verlangen.
De democratie van Niemand stelt als eerste voorwaarde, dat men het
ressentiment niet idealiseert door het weg te moffelen achter schone namen
als waarheid, goedheid, objectiviteit, gerechtigheid, die zelf een stuk
christelijk ressentiment in cul- | |
| |
tuur hebben omgezet; zij is
vooreerst slechts de democratie van het labiele evenwicht en van het opportunisme, en daarom verwarren de partijmannen haar met
een levensphilosophie van vermoeiden, de scepsis, of met het
ressentimentsbedrijf der cynici. Het opportunisme heeft immers een slechte
naam, want het veronderstelt iemand, die handelt zonder de garantie van
heilige dialectiek of heilige phrase; iemand, die handelt naar de eis van
het ogenblik zonder zich vast te leggen aan een sacrosanct beginsel, is
Niemand. Desondanks handelen ook de beginselvasten in de practijk, alsof zij
opportunisten waren; zij noemen dat tactiek, en beschouwen deze tactiek als
het veranderlijke onder het onveranderlijke van het beginsel. Maar wat moet
men aanvangen met deze begripsvereerders, wanneer hun beginsel blijkt een
speelse manipulatie te zijn in dienst van de tactiek der christelijke
ressentimentsgevoelens? Dan blijkt hun beginsel tactiek van gedrevenen,
geschovenen, dan zijn zij onwetend opportunistischer dan de opportunisten,
wanneer zij menen te handelen volgens de maatstaven, die het Heilige hun
verstrekt! O comedie van het ressentiment, o blijspel van de ‘vrije
associatie’, o klucht van het ‘Gemeinnutz geht vor Eigennutz’! Hoeveel
sterker en inspirerender is daarbij vergeleken de zwakke democratie, het
labiel evenwicht, het opportunisme ‘pur’! Deze democratie in haar paradoxale
vorm symboliseert de christelijke discipline, die een paradox is van
Christendom en ontkerstening, symboliseert de groeiende ‘middenklasse’, die
een paradox is van gelijkheid en ongelijkheid, symboliseert, ten slotte, de
paradox van iemand en Niemand, van ressentiment en ressentimentserkenning!
Wie de alomtegenwoordigheid van het ressentiment in de christelijke cultuur
erkent, zal zich dus verre houden van degenen, die met heroïsche oplossingen
komen aandragen; hij weet, dat hij zelf een product is van dat ressentiment,
dat al zijn waarderingen met het ressentiment zijn doordrongen, en hij
begrijpt, waarom een Spengler in het dagelijks leven meer leek op een
pruisische schoolmeester dan op de soldaat van Pompeji, die onder de lava
bedolven werd. De vraag wordt voor hem, in hoeverre de
ressentimentspredikatie van het | |
| |
Christendom cultuur geworden is
en cultuur worden kan; een vraag, die niets uitstaande heeft met de
statistiek van Openbare Leeszalen. Men kan de geschiedenis niet
terugschroeven door tegen het ressentiment te keer te gaan en de fictie te
handhaven, als zou men het kunnen isoleren van andere ‘cultuurfactoren’;
want neem het ressentiment uit onze cultuur weg, en zij bestaat niet meer!
De europese cultuur werd tot wat zij is dóór de maskerade van het
ressentiment als heilige levensbevestiging; onze ganse hiërarchie van de
geest en de geestelijke mens wordt bepaald dòòr die maskerade. Daarom
blijven ook wij, die de macht van het ressentiment onvoorwaardelijk
erkennen, geestelijke mensen; het pure analphabetisme hebben onze
grootvaders en vaders uitgeroeid, en waar het nog bestaat, helpen wij het
verder uit te roeien; wij hebben geen belang bij het heroïsme en de
verachting van de massa, omdat het heroïsme zo duidelijk zelf een
geloofsvorm is van het alomtegenwoordige ressentiment. Een democratische
persoonlijkheid verraadt zich niet door verachting van de massa, omdat
buiten de massa een luchtledig is, en omdat een persoonlijkheid zich
openbaart in officieuzer dingen: ‘honnêteté’, karakter, menselijke
waardigheid.
Tot deze criteria, die mij vroeger speculatief en raadselachtig voorkwamen,
omdat zij de geciviliseerde vooroordelen doorkruisten, keer ik nu terug, na
een lange omweg over Christendom en ressentiment, een noodzakelijke omweg;
want in een wereld, die door de christelijke gelijkheidsidee is gevormd en
die buiten die gelijkheidsidee geen waarden meer kent, zijn ‘honnêteté’,
karakter en menselijke waardigheid de enige tekenen van bereiktheid, van
werkelijke cultuur, die ik heb kunnen erkennen. Die criteria zijn
christelijk, want gebonden aan een stand of klasse zijn ze niet; zij hebben
de feitelijke ongelijkheid evenzeer nodig als de wil tot gelijkheid; zij
hangen dus niet ergens los van het christelijk ressentiment, zij ontslaan
evenmin op hocuspocusmanier van de gevolgen van vele eeuwen
ressentimentsmaskerade. Zij liggen ‘aan gene zijde’ van de begrippen
aristocratisch en democratisch, en dat wij, onder de zware druk van een
pseudo-aristocratische hysterie, geneigd zijn de menselijke waardigheid
onafscheidelijk te ach- | |
| |
ten van de democratie, is slechts een
van de tekenen des tijds. In een tijd van fascisme en nationaal-socialisme
heeft de democratie de waarheid aan haar zijde, omdat zij de menselijke
waardigheid althans niet op comediantenmanier vereenzelvigt met holle
toneelgebaren. Nietzsche, de vijand der democratische ‘Herdenvertierung’,
zou democraat geweest zijn in dit Europa van Mussolini en Hitler; een
democratie, die door de vijanden van Europa, door de luidruchtige
representanten der ‘erbärmliche Kleinstaaterei’ wordt vertrapt, omdat hun
ressentiment steeds meer verlangt, zou hem hebben geïnspireerd, zoals zij
hem deed walgen in haar negentiende-eeuws stadium van welgedane,
zelfverzekerde corpulentie. ‘Es hilft nichts: man muss vorwärts, will sagen
Schritt für Schritt weiter in der décadence - dies meine Definition des
modernen “Fortschritts”’... Vooruit: dat wil zeggen, dat wij het tegendeel
zijn van aristocratische reactionnairen, en iedere vorm van christelijk
idealisme afwijzen, dat slechts een fraaie naam is voor struisvogelpolitiek.
De negentiende-eeuwse democratie was niet tegen te houden; het marxisme was
niet tegen te houden; het fascisme zal niet tegen te houden zijn; wie meent,
dat er hier iets terug te schroeven valt, zal bedrogen uitkomen. Democraten
noemen wij ons alleen, omdat marxisme en fascisme de democratie niet hebben
overwonnen, maar slechts overstemd door de lawaaiige pedanterie der
dialectiek en de nog lawaaiiger verheerlijking van de absolute staat. Om een
gelovig marxist te kunnen zijn, moet men een jezuïet of een domkop worden,
om een gelovig fascist te kunnen zijn, een domkop of een jezuïet; zowel de
jezuïet als de domkop moet fanaticus zijn... buiten het fanatisme om is hij
een wrak, een paskwillig stuk speelgoed van het christelijk ressentiment,
juist goed genoeg om de voetveeg te worden van de ressentimentsmagnaat, de
dictator, die dagelijks de turkse trom roert om zijn kudde in een
overspannen toestand van permanente marsvaardigheid te houden. Want zodra de
ressentiments-illusie van het ‘beloofde land’ of het ‘bereikte land’ zou
verbleken, zou de overspanning wijken en zou het ressentiment zich richten
tegen de verheerlijkte voorgangers, die dan nog slechts schamele bedriegers
blijken te zijn geweest.
| |
| |
Het gaat bij deze ressentiments-ideologieën altijd om het doel buiten het individu, d.i. om de vervanging van het christelijk
geloof door andere magie; de christelijke vrijheid kan daarom niet anders
worden geïnterpreteerd dan als slavernij onder de dialectiek (subs. het
‘vijfjarenplan’, de ‘opbouw’) of als slavernij onder de totalitaire staat
(subs. het ‘volk’, de ‘gemeenschap’); deze vormen van slavernij vervingen in
enige landen van Europa de democratische vrijheid, die in de practijk
dikwijls niet veel meer betekende dan slavernij onder het kapitaal. Men moet
een begripsdemocraat zijn om deze laatste vrijheid te kunnen verdedigen als
de absolute, de ideale vrijheid; ik verdedig haar alleen tegen de
vrijheidsconcepties van Marx en Mussolini, omdat zij de inconsequentste en
daarom, christelijk gesproken, de consequentste is.
De democratische vrijheid is de consequentste vrijheid, omdat zij niets is
dan een paradox; zij moet leven van het labiel evenwicht en het
opportunisme; zij drukt niets anders uit dan het wegvallen van de
hiernamaals-factor uit Augustinus' ‘libertas’-begrip, zij is dus het
zuiverste symbool van een christelijk gedisciplineerde samenleving, die het
christelijk geloof verloren heeft, zonder er een nieuw fanatisme voor in de
plaats te stellen. Zij is, ergo, ook het zuiver symbool van het democratisch
minimum: een mens, gevormd in het besef van zijn waardigheid in dienst
van... in dienst van wat? Van een hiernamaals, dat zijn leven niet langer
beheerst, een pure fictie! De ressentiments-ideologen sparen geen moeite om
de Europeaan die paradox te doen vergeten door hem onder
hypnose te brengen en hem in trance te laten handelen; dat de menselijke
waardigheid zich zou kunnen manifesteren in het aanvaarden
van die paradox, in het aanvaarden, met andere woorden, van de
onomkeerbaarheid van de vooruitgang, van onze disciplinaire vorming ook
zonder de illusie, die haar vroeger vergezelde, is een overweging, die in de
kraam van hypnotiseurs niet te pas komt. Vooruit zonder illusie, dat men
naar de hemel gaat; vooruit zonder illusie, dat men naar een betere wereld
gaat; vooruit zonder illusie, dat men zich als een geestdriftige vaatdoek
moet overgeven aan de staatsvergoding van een revolver-journalist of een
hysterischeschreeuwer; | |
| |
dàt noem ik democratie, dat noem ik
‘amor fati’! Er blijven ons illusies genoeg over op de korte baan; wij
zweren niet bij dit toevallige stukje naam-democratie, men zal ons dus
verwarren met liberalen en communisten, omdat wij de consequentie van de
christelijke discipline aanvaarden en alles liever verdragen dan de hysterie
van het fascisme... maar men zal ons vergeefs zoeken in gezelschap van
liberale bourgeois of marxistische jezuïeten, tenzij de strijd tegen de
hysterie dat noodzakelijk maakt.
Deze democratie van Niemand kan men niemand voorprediken, evenmin als men
‘honnêteté’, karakter, menselijke waardigheid als verkiezingspropaganda kan
gebruiken; en het is de ‘diepste zin’ der democratie, dat men zelfs geen
woorden zou kunnen vinden voor zulk een propaganda. Voor de verkiezingen
dient dus het opportunisme: dat is een voortreffelijk gezichtspunt van het
amerikaanse systeem, waarnaar de europese democratieën zich intensiever
zouden kunnen scholen dan zij gewoon zijn te doen. Men moet politieke
overtuigingen, om er voor te kunnen vechten, kunnen verwisselen zoals men
een versleten colbert verwisselt voor een nieuw, want een politieke
overtuiging, die zich instelt op de duurzaamheid van de rok, loopt alle kans
om door de motten te worden aangetast. Ik lach om de politieke
beginselruiters, die met hun leuzen vergroeid raken en hun opportunisme,
naarmate zij ouder worden, gaan adoreren als een philosophie, en ik lach
soms ook om de politieke tinnegieters, de journalisten van het politiek
realisme, die de hoogste wijsheid vinden in het raden op korte termijn van
bedoelingen, waarin zij zich later geheel of gedeeltelijk blijken vergist te
hebben, als de toekomst hun niet toevallig gelijk geeft; men vergeve het
mij, want zij zijn zo leesbaar, deze journalisten, en zij zijn ook zo...
opportunistisch! Wij hebben hen zo nodig tegenover de verstokte idealisten!
Maar zodra het opportunisme autonoom wordt en zich voor de verlosser der
wereld gaat houden, wordt het opnieuw een stuk geloof: mijn terminologie
zegt al, hoe christelijk....
Ik zou willen weten, waarom het niet mogelijk mag zijn zonder surrogaat voor
het christelijk geloof deel te hebben, en | |
| |
zelfs met alle
geestdrift van een practisch gesteld opportunisme deel te hebben, aan
datgene, wat men nuchter ‘verbetering der bestaande toestanden’ kan noemen;
het ‘naar de hemel gaan’ der Christenen heeft immers geen ander aequivalent
meer. Dit is het dilettantisme, maar het dilettantisme, dat de christelijke
cultuur achter al haar tijdelijke theoretische voorgevels verraadt. ‘Handel
als Don Quichote: bestrijd het onrecht, dat u tegemoet komt. Vandaag dat van
vandaag, en hier op deze plaats alleen dat, wat hier op deze plaats
geschiedt’ (Unamuno). Het opportunisme is de persoon, is het heden, is nooit
de theorie.... Het Christendom heeft ons het labiele evenwicht tussen
gelijkheid en ongelijkheid als erfenis nagelaten en het ressentiment tot
hoogste maatstaf der moraal verheven; waarom zou het ondenkbaar zijn, dat in
een van de westelijke landen, die reeds zoveel gedrochtelijke dictatoren van
het onbegrepen, onbeheerste ressentiment hebben voortgebracht, eens een man
opstond, die, op de grondslag van het begrepen en
beheerste ressentiment, waarlijk over Europa zou regeren? Waarom zou de
democratische, europese dictator, die zijn genie bewees juist in het
verbinden van een maximum aan macht met de democratische minima, onmogelijk
zijn? Soms, omdat zijn eerste daad in het wegvagen van enige parlementen zou
bestaan? Soms, omdat hij zich niet zou storen aan de fijne theoretische
verschillen tussen marxisten en anarchisten? Zulk een grootmogol van het
democratisch opportunisme zou men evenmin kunnen kweken als men een Napoleon
heeft kunnen kweken; hij zou kunnen opduiken op een plaats, die de
dictatoren van thans nog niet verpest hadden door hun balilla of hun
Jansen-jeugd, maar ook midden in de verpesting zou hij geboren kunnen
worden; hij zou zeker geen Napoleon-allures hebben, zoals Mussolini, maar
wel zou iets van het napoleontische uit zijn optreden stralen. Hoe? Prognose
van napoleontische straling is een onding; dit is zeker, dat hij de
laagheden van Napoleon zou moeten nalaten om onze bewondering te kunnen
wekken, want begane laagheden worden historische argumenten tegen, en slechts onvoorziene neemt men op de koop toe. Maar nog
minder zou hij een democratisch modelman kunnen zijn, | |
| |
met
respect voor het algemeen kiesrecht en de rest; de democratie, de beheersing
van het ressentiment, de psychologie van de ‘massa’, de orchestratie der
groeiende ‘middenklasse’, het instinct voor wat Europa, de ‘Civitas Dei’
zonder ‘Deus’, betekent... het zou hem niet als theorie moeten zijn
ingegoten, hij zou dit alles moeten symboliseren met zijn persoonlijkheid,
ook met zijn vulgariteiten; ‘homme étrange, non point profond politique,
dans le sens où on l'entend généralement, mais, au contraire, faisant sans
cesse de nouveaux projets, attentif à saisir les circonstances et ne
comptant d'une manière absolue que sur lui-même’ (Stendhal over Napoleon).
Maar àls hij verscheen: het is de vraag, of wij hem zouden herkennen als onze grote opportunist achter de laagheden, die ook hij
zou moeten begaan om te komen waar hij wilde; of, àls wij hem herkenden aan
zijn oogopslag, wij hem niet het christelijkst zouden dienen door te
emigreren uit het Europa, dat hij onder zijn macht had verenigd, eindelijk
verenigd....
Maar te rechter tijd waait over mijn schrijftafel een woord van André Gide:
‘Malheur aux livres qui concluent; ce sont ceux qui d'abord satisfont le plus
le public; mais au bout de vingt ans la conclusion écrase le livre.’
Een waarschuwing; want dit boek zou vergeefs geschreven zijn, wanneer men
zijn conclusie kon verwarren met de apotheose van een democratische sterke
man. Het is de kracht van de christelijke schrijver zonder christelijk
geloof, dat hij niet voorspelt, dat hij de toekomst open kan laten; daarom
hebben zijn boeken steeds een ‘open einde’. Deze besluiteloosheid bij het
besluiten van de geboren non-conformist noemen de marxisten een typisch
burgerlijk verschijnsel bij auteurs, die van hun klasse zijn losgeslagen
zonder nochtans het proletariaat te kunnen vinden. Zij vergissen zich; hun
horizon is te zeer dogmatisch verengd, zij zien achter hun dialectiek geen
verleden meer; anders zouden zij zien, dat een boek zonder conclusie en
zonder politieke, economische of culturele profetie het symbool is van een
christelijke samenleving, die haar symbolen in paradoxen doet verkeren. De
| |
| |
consequente non-conformist is de consequente verkondiger
van het anti-metaphysisch Christendom in een wereld van schijnbaar zo
consequente partijgangers van een hiernamaalssurrogaat, omdat hij begrepen
heeft, dat het met de christelijke harmonie ten einde loopt en de tijd der
christelijke paradoxen aanvangt. De bourgeois zal die paradoxen eerder
ontdekken dan de proletariër, die nog bezig is zich door middel van het
gelijkheids-postulaat een weg te banen naar de kennis, de verfijning, de
scepsis: dingen, die men gevonden moet hebben om ze te kunnen loslaten tegen
de christelijke achtergrond.
Het Christendom is in vervulling gegaan, maar het heeft nog één taak gelaten
aan de laatste Christenen, waarvan de eerste zeker niet gedroomd hebben: de
beheersing van het ressentiment, door het als
ressentiment te denken en het als ressentiment te behandelen. Een nieuwe élite is mogelijk, die de
tegenstelling tussen onze kunstmatige quasi-élites, die van de ‘geest’ en
die van de ‘macht’, opheft, doordat zij, in de gedachte en in de daad, het
ressentiment weet te bepalen als het gevaar, maar ook als de motor. Over
zulk een élite mag men geen voorspellingen doen, want voorspellingen geven
vorm; wij hebben voorshands genoeg aan ons eigen
opportunisme. Wij zien slechts de gedrochten, die het
ressentiment bestuurt zonder dat zij het beseffen; handlangers van generaals
en beursspeculanten, die van het ressentiment en de ‘massa’ alleen weten,
dat zij kunnen dienen voor ontladingen van spanningen door dreigement, tanks
en gas, hansworsten van het ressentiment, onverschillig of
zij zich als caesar dan wel als godsgezant laten vereren. Hun grote
circusnummer zal de oorlog zijn, de apotheose van nationale mystiek,
‘Realpolitik’ en parade; de oorlog, de europese burgeroorlog, de ultima
ratio van hun ressentiment, de triomf van het christelijk
Niets; het absurde bacchanaal van de Cycloop, waaraan wij niet willen
geloven, omdat wij de christelijke hoop nog hebben toegelaten in onze
gevoelswereld. Maar de schaduw van deze gelijkheid valt
over dit boek en over dit einde.
26 Januari 1937.
|
|